1968: Het jaar van de martelaars

Vijftig jaar geleden, op 6 juni 1968, is Bobby Kennedy vermoord. Acht maanden na Che Guevara en acht weken na Martin Luther King. Zij groeien uit tot martelaars die vandaag nog steeds fascineren en inspireren. Hoe komt dat?

Langzaam maar zeker was Bobby Kennedy tussen de plooien van de geschiedenis aan het verdwijnen. Zeker bij ons. Waar en door wie hij doodgeschoten werd, is bekend. Door de Jordaanse Palestijn Sirhan Sirhan, in de keuken van Hotel Ambassador in Los Angeles, na een verkiezingsmeeting. Waarom? Dat is nooit helemaal duidelijk geworden. Maar de diverse complottheorieën waren hun spankracht al een hele tijd kwijt.

Kennedy werd vermoord door de Jordaanse Palestijn Sirhan Sirhan, in Hotel Ambassador in Los Angeles, na een verkiezingsmeeting.

En wie herinnerde zich vandaag nog de diepmenselijke kant van de tragedie? Bobby zou zijn broer John niet alleen - daar was iedereen in juni 1968 van overtuigd - opvolgen als president. Zijn vrouw Ethel was zwanger van hun elfde kind. Dochter Rory Elizabeth Katherine zou na John Junior in 1961 de tweede baby en de tweede Kennedy worden die in het Witte Huis ter wereld kwam.

Het was in de loop der decennia allemaal weggeëbd. Maar dan was daar begin dit jaar plots het Democratische antwoord op de State of the Union van president Trump: ‘Het hoogste Amerikaanse idee is dat we allemaal gelijk zijn. Vandaag wordt die belofte verbroken.’ Was getekend: Joseph Patrick Kennedy III, kleinzoon van Bobby en achterneef van JFK. ‘En de volgende presidentskandidaat in de familie,’ klonk het overal. De meest enthousiaste analisten zagen hem zelfs al in het Witte Huis. In de bekende familietraditie lagen zowel zijn roepnaam als zijn bijnaam al klaar: Joe Kennedy III en Joe Three Sticks, naar de drie Romeinse cijfers - ‘stokjes’ - achter zijn naam.

Eén speech van een relatief onbekende, onervaren en al bij al niet echt begeesterende senator. Meer was het niet. Niemand zou er lang bij stilgestaan hebben, mocht hij ‘Williams’ of ‘Smith’ geheten hebben. Maar een Kennedy… De iconische kracht van de meest tot de verbeelding sprekende politieke dynastie aller tijden laaide wereldwijd spontaan weer op.

Che, links en rechts

Che Guevara is, in tegenstelling tot de Kennedy’s, nooit weggeweest. Integendeel. Google vandaag zijn naam, en je stuit op de meest waanzinnige merchandising. T-shirts, tassen, petten tot zelfs ijsjes met rumsmaak in de vorm van zijn hoofd. Maar je merkt op forums en sociale media ook dat hij voor jonge politieke activisten nog steeds een inspiratiebron en een voorbeeld is.

Waarin schuilt Che’s kracht als protesticoon, toen en nu? In het exotische, om te beginnen. Daar zijn alle historici over het eens. Bevrijdingsbewegingen en volksopstanden tegen Amerikanen en andere imperialisten in een ver buitenland? Stukken boeiender en vooral romantischer dan pakweg strijden voor werktijdverkorting of tegen ontslagen. Vooral bij jongeren, en die zijn in 1968 onrustiger en opstandiger dan ooit. Zij adoreren ook de Vietnamese rebellenleider Ho Chi Minh en de in 1961 vermoorde Congolese premier Patrice Lumumba, die de handschoen opnam tegen de Belgische ex-kolonisator. Maar geen enkele martelaar werpt zijn schaduw zo ver en zwaar vooruit als Che. Ook bij ons, in de sixties. Bij voor- én tegenstanders.

Waarin schuilt Che’s kracht als protesticoon, toen en nu?

Kris Merckx - later boegbeeld van AMADA, de huidige PVDA - is in 1966 student geneeskunde in Leuven wanneer daar heftige protesten woeden tegen de Belgische bisschoppen die de Franstalige afdeling te allen prijze in Leuven willen houden. ‘Dat maakte enorm veel indruk op ons,’ zegt Merckx er vandaag over. ‘We zagen waartoe verzet kon leiden. Sommigen kwamen in contact met Latijns-Amerikaanse jongeren die in Leuven studeerden, waardoor er sympathie ontstond voor Che.’ Toenmalig KVHV-preses Jef Dauwe hangt zijn analyse, ook vijftig jaar later, op aan dezelfde iconische figuur: ‘Opeens waren wij de rechtsen, omdat wij geen poster van Che Guevara op onze kamers hadden.’ Dauwe legt daarmee de vinger op hét sleutelelement: die ene foto van Che waar iedereen wereldwijd vandaag nog steeds meteen aan denkt.

Guevara is in november 1967 doodgeschoten in Bolivië. In januari 1968 wordt dat legendarische portret, gemaakt door fotograaf Alberto Diaz Korda, voor het eerst uitgespeeld als propagandawapen: als een achttien meter hoge muurschildering op de Plaza de la Revolucíon in Havana. Daar en dan wordt de eeuwige Che geboren: de jonge rebel die zelfverzekerd en onverschrokken naar de toekomst kijkt.

Oprecht betrokken

Op zich is dat opmerkelijk. Guevara is alvast niet jong, bij zijn dood. Met zijn 39 jaar zou hij de vader kunnen zijn van de jongeren die hem vereren. Iemand van de door hen zo verfoeide generatie-van-pa-en-ma, dus. En een eeuwige rebel? Che heeft inderdaad gevochten in de jungle. Maar hij was ook regeringsfunctionaris in Cuba, onder meer als minister van Industrie. Eén belangrijk element onderscheidt hem echter van in de sixties evenzeer aanbeden linkse boegbeelden als Fidel Castro en Mao. Guevara is gestorven voor zijn erfenis besmeurd geraakte door politieke en privé-excessen. Professor Gerard DeGroot (University of St Andrews) vat het samen met een boutade: ‘Che’s aantrekkingskracht zit in het feit dat hij, net zoals John F. Kennedy, Patrice Lumumba en Doors-zanger Jim Morrison, altijd jong, knap en dood zal blijven.’ Maar dat kan niet de enige reden zijn, geeft ook de in de jaren zestig gespecialiseerde historicus toe.

De Franse schrijver Regis Debray en de Argentijnse kunstenaar Ciro Bustos bij hun arrestatie in Camiri, Bolivia.

DeGroot wijst erop dat Guevara uiteraard wel een marxist was, maar geen man van de ingewikkelde theorieën. Actie was bij hem het kernwoord. ‘De eenvoudige, praktische aard van zijn revolutionaire stijl verklaart zijn blijvende aantrekkingskracht bij jongeren. Che leek oprecht betrokken bij het lijden van de verschoppelingen. Hij gaf ook leiding door het voorbeeld te geven: door zelf de opofferingen te ondergaan die hij van zijn volgelingen verwachtte.’

Rebellie zonder lijden

Een paar jaar later krijgt de iconische foto concrete inhoud, met de frontverslagen van Che’s Franse strijdmakker en auteur Régis Debray. Geromantiseerd, vaak zelfs hagiografisch, maar in de jaren zestig slaat het om drie redenen erg aan bij jongeren in het Westen. De enthousiasmerende avontuurlijkheid en de al aangegeven exotiek. Maar ook omdat het een radicaallinks ideologisch alternatief is voor het als duf en doods ervaren Sovjetcommunisme.

In die context wijst DeGroot op een element in de ideologie van Che dat een gevoelige snaar raakt bij de studenten: de stelling dat een klein en verlicht kader de voorwaarden moet scheppen voor de revolutie. ‘Inspirerend leiderschap kan, volgens Guevara, de verdeelde boerenbevolking omvormen tot een revolutionaire massa.’ Wat uiteraard teruggaat op de Latijns-Amerikaanse situatie en op zich in niets te vergelijken is met de westerse maatschappij. Maar dat is de kern van de zaak niet, volgens DeGroot: ‘Che stelt dat die inspirerende leiders uit de groep van de hoger opgeleiden zullen moeten komen. En dát verklaart zijn aantrekkingskracht op de studenten in het Westen, die steeds meer uit de middenklasse komen: het idee dat een paar toegewijde activisten de wereld kunnen veranderen.’

Maar dat is niet alles. De illusie groeide dat het allemaal kon zonder zelf grote ontberingen te moeten doorstaan. ‘Die iconische foto,’ stelt DeGroot, ‘voorzag in een beeld van rebellie zonder lijden. Een fantasie helemaal geïnspireerd door een gezicht, ook. Het was niet meer nodig de vaak grauwe waarheden over het Castroregime te onderzoeken of te achterhalen of na te gaan wie Che echt was. Omdat dat knappe gelaat alles zegde.’

Panters en tv-beelden

Rond Martin Luther King speelt zich een gelijkaardig proces af. Iedereen herinnert zich hem vandaag als het boegbeeld van geweldloos verzet en de strijd voor burgerrechten. Maar zou dit ook zo zijn, mocht hij niet vermoord zijn? Historici zijn het erover eens dat zowel zijn moreel gezag als zijn belangrijkste wapen behoorlijk uitgehold waren, op het moment dat King op 4 april 1968 in Memphis doodgeschoten werd door de blanke extremist James Earl Ray. Hij werd dan al overvleugeld door de boodschap en de aanpak van de Black Panthers.

De Black Panther Party for Self-Defense, zoals die roemruchte beweging voluit heet. Zelfverdediging, in de vorm van gewapend tegengeweld als antwoord op politie- en ander blank geweld. De Black Panthers zijn bovendien al in 1966 opgericht. In de directe nasleep van de moord op de Malcolm X in 1965, die ook al een stuk radicaler was dan King en een exponent van een beweging die men vandaag als fundamentalisten zou omschrijven: de Nation of Islam. King keek verbijsterd toe hoe hij links en rechts ingehaald en voorbijgestoken werd. Hij vond er ook nooit een nieuw antwoord op. Onder meer omdat hij een bijzonder invloedrijke nieuwe ontwikkeling had gemist.

De televisie speelt in 1968 een almaar belangrijker en bepalender rol in de (Amerikaanse) samenleving. Het wordt steeds meer dé bron van informatie en bepaalt zo almaar nadrukkelijker de publieke opinie. Bewegende beelden hebben nog een onvoorwaardelijk krediet bij de kijkers: ‘We zien nu zelf wat er gebeurt, en dus is dat de waarheid.’

Vandaag weten we beter, maar in 1968 is het nog een hele schok wat The Washington Post daarover onthult. De krant heeft achterhaald dat televisieploegen in de rassenrellenzomer van een jaar voordien doelbewust onlusten hebben uitgelokt in Little Rock (Arkansas). Zij stopten zwarte jongeren geld toe in ruil voor baldadigheden die spectaculaire beelden opleverden.

Wat er daarna in Washington gebeurde bij gelijkaardige rellen, was nog significanter. Bleek dat journalisten en cameramannen niet eens iets moesten doen om dingen te doen escaleren. Het gebeurde vanzelf. Omdát de televisie aanwezig was. ‘Toen een eerste brandje uitbrak, was er niets van rassenhaat te merken,’ getuigt verslaggever ter plaatse Philip Geyelin later. ‘De weinige belangstellenden vroegen zich alleen af of er voldoende bluswater was. Een blok verder zaten bewoners rustig op de stoep te praten en te lachen. Maar toen gebeurde het. Jonge zwarten die naar het brandje zaten te kijken, staken plots dreigende vuisten omhoog: “Jullie hebben Martin Luther King vermoord!” Rechtstreeks in de camera van een plots verschenen tv-ploeg. De televisie was aangekomen, en iedereen speelde zijn rol. Het was alsof een onzichtbare regisseur orders uitdeelde.’

Een kwestie van decibels

Een voor de televisie verhevigde - en dus vertekende - werkelijkheid is in 1968 nog een nieuw fenomeen. Ook voor zenders en journalisten. Het is nog zoeken naar manieren om elkaar te overtreffen. De inspiratie halen ze in belangrijke mate uit fictieprogramma’s. ‘Televisie hield steeds meer van drama en conflict,’ zegt CBS-sterreporter Daniel Schorr daar later over. ‘En alles wat die ingrediënten bevatte, kwam in aanmerking om het avondnieuws te halen. Hoe meer, hoe groter de kans. Hierdoor werd het allemaal, zoals wij het noemden, “een kwestie van decibels”.’

Ook letterlijk. Schorr zag het gebeuren in het Amerikaanse Congres, waar senatoren almaar vaker luid begonnen te schreeuwen. Zonder enige aanleiding, en met als enige reden de journaals halen. ‘Martin Luther King kreeg dat pas door in de laatste maanden van zijn leven. Hij besefte dat hij de strijd om in het nieuws te komen aan het verliezen was. Hij beklaagde zich er bij mij over dat de televisie de zwarte leiders aanmoedigde om de meest gewelddadige en beledigende dingen te roepen. Dat de tv geen aandacht meer had voor zijn geweldloos verzet, als gevolg daarvan. “Als zwarten aangezet worden tot geweld,” zei hij me ook, “denk je dan weleens na over jouw verantwoordelijkheid bij het uitlokken daarvan?”’ Schorr slaat er een mea culpa bij: ‘Ben ik zelf wel eens bewust op zoek gegaan naar zo bedreigend mogelijke soundbites om mijn verslag in het avondnieuws te krijgen? Ik ben bang van wel.’

Martin Luther King werd vijftig jaar geleden vermoord op het balkon van dit Lorraine Motel.