In de bronstijd gebruikten mensen bronzen voorwerpen of walvisbaleinen als een vroege vorm van geld. Ze standaardiseerden zelfs de vorm en het gewicht van hun "munt".
Geld is al heel lang een van de parameters die historici en andere onderzoekers gebruiken om de meest diverse maatschappijen en samenlevingsvormen te analyseren. Maar daarbij stuiten ze heel vaak op een drempel in de tijd. Een van de onderliggende basisvereisten is de zogenoemde standaardisering: er moet een aanvaarde en erkende maatstaf zijn. Zo’n ‘monetaire afspraak’ binnen de onderzochte gemeenschap over de afgemeten en/of afgewogen vaste waarde die tegenover een bepaald betaalmiddel staat, vereist precieze weeg- en meetapparatuur. En die heeft lange tijd niet bestaan of ze was te inaccuraat.
Met name in de protohistorie, de overgangsperiode van de prehistorie naar de oudheid. Onderzoek aan de universiteit van Leiden werpt nu een nieuw licht op de origine van geld. Archeologen Maikel H. G. Kuijpers en Catalin N. Popa onderzochten een mogelijke vorm van geld in Centraal-Europa in de Bronstijd, ca. 3000 tot 800 voor Christus. Ze gingen uit van teruggevonden bronzen voorwerpen – onder meer ringen, bijlbladen en baleinen – waarvan ze de indruk hadden dat ze op zijn minst een indruk gaven van gelijkvormigheid en (dus) vergelijkbaarheid.
Ze namen meer dan 5000 van die artefacten onder de loep, die afkomstig waren uit meer dan 100 vindplaatsen. Die onderwierpen ze aan een statistisch onderzoek, met op de achtergrond een psychologisch erkend principe: de zogenoemde Wet van Weber, die een verband legt tussen de kracht van fysische impulsen op onze zintuigen en de intensiteit van de daarbij horende gewaarwordingen. Als fysische impulsen toenemen met constante verhoudingen, zegt die wet uit de psychofysica, dan nemen de gewaarwordingen toe met constante verschillen. Vertaald naar vandaag: we voelen in onze handpalm spontaan het verschil tussen een muntstuk van 50 eurocent en een van 2 euro, en we leggen al even spontaan de link met hun waarde in de winkel.
Uit het onderzoek van de voorwerpen uit de Bronstijd kwam naar voor dat zo’n 70 procent van de ringen gelijkaardig genoeg waren om in de handpalm als identiek ingeschat te worden. Ze wogen allemaal rond de 195 gram, en hadden een gelijkaardige vorm. Bovendien kwamen ze ook opvallend vaak voor in relatief grote hoeveelheden op dezelfde vindplaats. Iets gelijkaardigs stelden ze vast bij de bijlbladen en de baleinen.
En dus, besluiten Kuijpers en Popa: ‘Deze artefacten waren de euro’s van de Bronstijd: ze waren gestandaardiseerd in vorm en gewicht, en konden dus gebruikt worden als betaalmiddel.’