Speren lenen zich tot verschillende jachttechnieken. In steentijd-Amerika zouden ze bijvoorbeeld ook zijn gebruikt om afstormende mammoeten en ander groot wild zichzelf te laten spietsen.
Het probleem met de steentijd is dat bewaarde overblijfselen voornamelijk van steen zijn. Prehistorische jager-verzamelaars gebruikten natuurlijk ook veel hout, maar dat is bijna allemaal vergaan. Dat maakt het vaak lastig voor archeologen om vondsten te interpreteren.
Neem de bekende ‘Clovispunten’, de stenen speerpunten die op veel plekken in Noord-Amerika zijn gevonden, en die dateren van het einde van de laatste ijstijd – ze zijn vernoemd naar het plaatsje Clovis in New Mexico, waar de eerste punten bijna een eeuw geleden werden opgegraven. Zonder de houten schachten is het moeilijk met zekerheid te zeggen hoe de speren werden gebruikt: als steek- of als werpspeer?
Al komen Amerikaanse vorsers nu zelfs met een derde gebruikswijze op de proppen. Volgens hen kunnen de ‘Clovisjagers’ hun speren ook gebruikt hebben als pieken. Ze zouden de speren met hun achterkant dan in de grond hebben gezet, stevig verankerd, en ze schuin naar voren hebben gericht. Als er dan een (gelokt of opgejaagd) dier kwam afgestormd, zou dat zichzelf hebben gespietst. De jachttechniek zou vooral van pas zijn gekomen bij grote dieren (typisch voor de ijstijd) zoals mammoeten, sabeltandtijgers en reuzenbizons. Dat komt doordat bij deze techniek het de prooidieren zijn die de kracht leveren waarmee de speren hun lichamen kunnen binnendringen – en hoe groter de dieren, hoe groter deze kracht.
De vorsers staven hun hypothese onder meer met vondsten van Clovispunten te midden van beenderen van mammoeten en reuzenbizons – in dit geval zouden de gewonde prooien kunnen ontsnapt zijn, waarbij ze de afgebroken speerpunten in zich meenamen. Ze verwijzen ook naar gebruik van de jachttechniek in de recentere geschiedenis, zoals tijdens de wilde zwijnenjacht – wat bijvoorbeeld mooi staat afgebeeld op een werk van de zeventiende-eeuwse Vlaamse schilder Frans Snyders.