De scheiding tussen de arme en bevoorrechte klasse drong in de Romeinse wereld door tot op het toilet. Als een van de weinige oudheidkundigen specialiseerde Gemma Jansen zich in Romeins sanitair. Zo stootte ze op een aantal wijdverbreide misverstanden. En op een historisch record.
Beeld: Gemma Jansen bij een afvoergoot in het Colosseum, dat urinoirs had van 1.260 meter lang. Credit: Eugenie Jansen.
Telkens voordat de Gemma Jansen een lezing geeft over Romeinse toiletten laat ze haar publiek enkele minuten wennen aan het onderwerp. ‘Er wordt wat geginnegapt en besmuikt gelachen. Eens dat achter de rug is, begin ik aan mijn verhaal. Toiletbezoek is blijkbaar toch nog altijd een taboeonderwerp, ook al gaat het hier over hoe de Romeinen dat tweeduizend jaar geleden deden.’
Na drie decennia in toiletten, riolen en beerputten in alle uithoeken van het voormalige Romeinse Rijk te hebben rondgestruind, is de Nederlandse archeoloog zelf wel wat gewend. ‘Zelfs binnen de archeologie heerste een zeker dedain als het om sanitair gaat. Onderzoekers liepen er met een wijde boog omheen, ze gingen liever op zoek naar bodemschatten waarbij volgens hen meer eer te behalen viel. Daarom was het, toen ik begon, vrijwel geheel braakliggend terrein. Ik beschouwde het als een buitenkans.’
Wat zag een Romein als die op het toilet zat? Plasten Romeinse mannen staand of zittend? Achter deze eenvoudige vragen schuilt volgens Jansen een wereld van onontgonnen kennis. ‘Ik ben een wat atypische archeoloog. Naast technische details zoals afmetingen en materiaalgebruik ben ik vooral geïnteresseerd in de beleving van de Romein. Juist door me in hen te verplaatsen ontdek ik veel.’
Minder dan gezellig
Die persoonlijke benadering kwam de archeoloog geregeld van pas. Niet het minst bij haar onderzoeken naar het antieke sanitair dat het meest tot de verbeelding spreekt: het gemeenschappelijke toiletgebouw. Daar kwam ze een wijdverbreid misverstand op het spoor. ‘Voor de meeste Romeinen was het gebruikelijk om een toilet met tien, twintig of zelfs honderd anderen te delen. Dan zaten ze op houten of stenen platen met ronde openingen boven een beerput of riool. Vóór de toiletrijen liep een goot met stromend water. Als een Romein klaar was met zijn behoefte doen, dan pakte hij een stok met aan het uiteinde een spons. Die stak hij door een inkeping aan de voorkant van de ronde opening om z’n billen af te vegen. Hij spoelde de spons vervolgens uit in de goot, zodat de volgende bezoeker ‘m kon gebruiken. Een fascinerend en nogal onhygiënisch beeld.’
Het overduidelijke gebrek aan privacy in de duizenden toiletruimtes wekt de indruk dat de Romeinen bepaald geen last van gêne hadden, maar dat beeld zet Jansen recht. ‘Het gangbare verhaal van historici was altijd dat Romeinen vaak urenlang op het toilet ontspannen met elkaar zaten te kletsen. Dat klopt niet.’
In de eerste plaats zagen Romeinen in toiletten onheil schuilen. ‘Twee millennia geleden hadden mensen nog geen flauw benul van ziekteverwekkende bacteriën, maar ze wisten wel dat je ziek kon worden en zelfs sterven na een toiletbezoek. En net zoals andere gevaren werden verklaard door demonen gold dat ook voor de sanitaire risico’s. In alle toiletgebouwen stond de godin Fortuna afgebeeld, als schildering of beeldje. Maar toiletbezoekers kerfden ook bezwerende teksten in de muur, in de hoop gevrijwaard te blijven van onheil.’
Volgens de onderzoeker is er daarom ook geen enkele reden om aan te nemen dat Romeinen langer op het toilet bleven dan strikt noodzakelijk. Daarnaast waren gemeenschappelijke toiletgebouwen tot zeker in de 2de eeuw sobere, bedompte en halfduistere ruimtes. ’Bovenin zat een raampje waardoor minimaal daglicht naar binnen viel en er stonden een paar olielampen. Daar ging je echt niet voor de gezelligheid naartoe.’
Uit de slijtplekken die de honderdduizenden voeten in de stenen hebben gemaakt, kon Jansen opmaken dat de Romeinen bij voorkeur afstand van elkaar hielden. ‘De minste slijtage zit in de hoeken, waar de banken haaks op elkaar staan. Daar zat de toiletbezoeker dan ook letterlijk klem met de benen van z’n buurman. Geen favoriete plek.’
Waarom de Romeinen gemeenschappelijke toiletgebouwen hadden, weet Jansen niet. Waarschijnlijk was het de goedkoopste optie. ‘Privacy was een privilege en voorbehouden aan de hogere klasse.’
Met zicht op de tuin
In het pronkpaleis dat keizer Hadrianus (76-138) tussen 126 en 134 in de huidige Italiaanse stad Tivoli liet bouwen, trof Jansen zowel privé- als gemeenschappelijke toiletten aan. ‘Nergens anders is een dergelijke dwarsdoorsnede op één plek te bestuderen: van de latrine van de laagste bediende tot de toiletruimte van de keizer.’
Hadrianus organiseerde in zijn villa enorme banketten. Voor de gasten waren in de zijvleugels van de feestzalen twee identieke, luxueus gedecoreerde toiletten ingericht. Als je daar toiletteerde had je een prachtig uitzicht op de omliggende tuinen.
Voor de keizer zelf was er een privétoilet in een kleinere kamer achter het stibadium, de eethoek met ligbanken waar Hadrianus en zijn genodigden aanlagen. ‘Dat waren chique ruimtes, vol marmer en glimmende mozaïeken, getuige daarvan de gekleurde en gouden stukjes tegel die we in het riool terugvonden. Ook stonden er voor de zittingen spoelbakken met fonteintjes, een elegante vervanging van de sponsgoot op de groepstoiletten.’
Het contrast met de tien sobere toiletten voor het vijfhonderd man tellende personeel van Villa Hadrianus was enorm, weet Jansen. ‘Kale, wit gestucte muren, een eenvoudig zwart-witmozaïek, daar moesten ze het mee doen. Zelfs de sponsgoot was grof gehakt en onafgewerkt in travertinsteen.’
Wildplassen en op straat de grote behoefte doen was in de Romeinse tijd een wijdverbreid fenomeen, blijkt uit een inventaris die Gemma Jansen in de loop der jaren opstelde. ‘Mensen ergerden zich daar al net zozeer aan als nu’, zegt de archeoloog. ‘Maar waar we nu dreigen met aangifte, werd vroeger de vloek van Jupiter en het boze oog in de strijd geworpen. Veel waarschuwingsgraffiti kon je vinden op graftombes – die stonden langs de toegangswegen naar de stad en vormden een populair doelwit voor een laatste plasje voor aankomst.’
‘Zo staat op het graf van ene L. Caelius Florus (zestien jaar oud): ‘Qui hic mixerit aut cacarit habeat deos superos et inferos iratos’, of: ‘Al wie hier plast of poept, moge de toorn van de goden van de bovenwereld en de onderwereld hem treffen.’ Ook in een steeg met blinde muren naast het amfitheater in Pompeï staat een 1 meter hoge en 7 meter brede waarschuwing om daar de grote behoefte te doen: ‘Cacator cave malum, aut si contemperis habeas Iovem iratum’ (‘Wildpoeper hoedt u voor het kwaad, als u dit gebod in de wind slaat, krijgt u te maken met de woede van Jupiter’). Zulke boodschappen waren zeer efficiënt, de Romeinen waren als de dood voor de goden en het boze oog. Overigens stond op urineren tegen een beeld van de keizer een aardsere vergelding: de doodstraf.’
De belangrijkste vraag waarmee Jansen zich de afgelopen tien jaar heeft beziggehouden is of Romeinse mannen nu zittend, gehurkt of staand plasten. De zoektocht naar een antwoord begon met het bestuderen van de spaarzame antieke teksten die daarnaar verwijzen.
‘In een van die teksten, Saturnalia van Macrobius uit 123 v.Chr., staat een passage over dronken rechters. Op weg naar de rechtszaal urineren ze in amforen die in een steeg staan: ‘Dum eunt, nulla est in angiporto amphora quam non impleant, quippe qui vesciam plenam vini habeant’ (‘Terwijl zij rondgaan, is er geen enkele amfoor in een steegje die ze niet vullen, deze mannen die de blaas vol wijn hebben.’). Om in de amforen te plassen, moet je natuurlijk rechtop staan. Maar dat vormt nog geen sluitend bewijs dat staand urineren standaard was.’
Ook de dronken Herculesbeelden – zeer populair in de Romeinse tijd als tuinbeeld of fontein – gaven geen uitsluitsel. ‘De trend van een op z’n benen waggelende en plassende Hercules hadden de Romeinen van de Grieken overgenomen. Maar omdat het echt om een karikatuur ging, kon ik op grond daarvan ook nog niets concluderen.’
Amforen en gladiatoren
Toen werd Jansen gebeld door een collega-archeoloog. Die vroeg haar om in het Circus Maximus, het bekendste wagenrenstadion in het antieke Rome, te kijken naar een paar meters lange stenen goten onder de galerij van de tribune. ‘Niemand wist waarvoor die hadden gediend. In elk geval niet voor de afvoer van regenwater, want ze waren overdekt.’
‘Toen ik alle andere opties had afgestreept, bleef maar een functie over: een urinoir.’ Jansen ging met de gegevens van de goten naar andere bekende Romeinse publieksgebouwen, zoals de amfitheaters van Pompeï en Rome. Daar trof ze dezelfde goten aan in de galerijen rond de tribunes, maar dan nog veel langer. In het Colosseum stonden bij de goten bovendien waterbakken. Die werden indertijd ononderbroken gevuld, via leidingen. Het overstromende water belandde in de goten vlak boven de grond.
‘Daarmee wist ik het zeker dat het urinoirs zijn geweest. Het uit tienduizenden mannen bestaande publiek ging daar in de pauzes van gladiatorengevechten en wagenrennen plassen. Dat is ook logisch: die evenementen konden dagen in beslag nemen. In onze tijd worden op festivals ook urinoirs geïnstalleerd.’
De identificatie van de urinoirs leverde ook een record op. Die in het Colosseum zijn 1.260 meter lang – de helft ervan is nog intact. Daarmee heeft het Colosseum verreweg het langste urinoir uit de geschiedenis van de mens. Al is Jansen vooral blij dat ze definitief antwoord heeft op die jaren geleden voor het eerst gestelde, prangende vraag. ‘Ja, de Romeinse mannen plasten staand.’
Waarschijnlijk bezochten zowel mannen als vrouwen de gemeenschappelijke toiletgebouwen, maar zeker is dat allerminst. Gemma Jansen constateerde dat pas vanaf de vierde eeuw – met de opkomst van het christendom – gescheiden toiletten werden geïntroduceerd. Met deze en andere openstaande vragen houdt ze zich de komende jaren bezig.