Veerle Rots, laureate van de Francqui-prijs van dit jaar, heeft met haar onderzoek naar stenen artefacten de blik van archeologen op de verre prehistorie ingrijpend veranderd. Ze toonde aan dat homo sapiensen én neanderthalers al heel vroeg complexe gebruiksvoorwerpen maakten, onder meer via montage.
Beeld: Université de Liège / M.Houet
De Francqui-prijs kan worden gezien als de belangrijkste wetenschappelijke onderscheiding in ons land. Veerle Rots (ULiège) krijgt hem dit jaar voor haar jarenlange onderzoek naar stenen werktuigen uit de prehistorie, meer bepaald het paleolithicum – de oude steentijd die duurde tot het einde van de laatste ijstijd, pakweg 12.000 jaar geleden. In dat onderzoek focust Rots, een Vlaamse die al tien jaar in Luik werkt, op sporen op stenen artefacten, van montage maar ook van gebruik als projectiel zoals bij speer- en pijlpunten. Met dat functionele karakter van haar onderzoek werpt de archeologe licht op de technologie waarover jagers-verzamelaars – zowel homo sapiensen als neanderthalers – beschikten en hoe zij onder meer via de jacht in hun voedselvoorziening konden voorzien. Maar de gebruikssporen vertellen veel meer, namelijk over hoe prehistorische samenlevingen waren georganiseerd en welke evolutie ze hebben doorgemaakt in de laatste paar honderdduizenden jaren, zeg maar het laatste deel van het pleistoceen – een tijdvak dat werd gekenmerkt door afwisselend ijstijden en warmere perioden.
Het functionele sporenonderzoek van Rots is voor een groot stuk experimenteel. Met het geld van een beurs van de Europese onderzoeksraad ERC stampte ze in 2012 in Luik een gloednieuw onderzoekscentrum uit de grond dat nog steeds uniek is in de archeologiewereld. Met een vijftiental assistenten onderzoekt ze er hoe specifiek gebruik van stenen werktuigen en wapens sporen achterlaat die als dusdanig kunnen herkend en geïnterpreteerd worden. Met microscopen worden aspecten zoals de wijze van productie en montage onderzocht. De ballistiek van projectielen wordt bestudeerd met hogesnelheidscamera’s en met een klimaatkast wordt zelfs de impact van een ijstijd op artefacten nagebootst. Het onderzoekscentrum, TraceoLab genaamd, beschikt intussen ook over een bijzonder uitgebreide en unieke referentiecollectie van microscopische sporen die wereldwijd als maatstaf wordt gebruikt in de steentijdarcheologie.
Veerle Rots (°1974) studeerde in de jaren 1990 archeologie aan de KU Leuven. Als student nam ze deel aan opgravingen geleid door haar professor Pierre Vermeersch in de oostelijke woestijn van Egypte. In 1997 begon ze aan haar doctoraatsonderzoek naar montagesporen op stenen artefacten. Na haar promotie in 2002 werkte ze tien jaar als postdoc en deed ze opgravingen op verschillende prehistorische sites in Europa en Afrika.
In 2011 kreeg Rots een vaste aanstelling aan de ULiège, waar ze geholpen door een ERC-grant een eigen onderzoekscentrum uitbouwde. Haar onderzoekscarrière wordt nu bekroond met de Francqui-prijs, die dit jaar was voorbehouden voor een vorser uit de humane wetenschappen en die goed is voor een bedrag van 250.000 euro. Ze ontving de prijs vorige week woensdag tijdens een koninklijke ceremonie in het Paleis der Academiën in Brussel.
We spreken de Francqui-laureate op woensdag 1 juni, enkele uren nadat ze de prijs uit handen van koning Filip heeft gekregen. Het gesprek vindt niet plaats in Luik, maar wel in het statige gebouw in Brussel waar de Francqui-stichting kantoor houdt.
‘Specialisatie gaf jagers-verzamelaars in de prehistorie tijd en ruimte voor andere activiteiten, ook meer kunstzinnige’
Een van de redenen waarom u deze prestigieuze onderscheiding hebt gekregen is de ontwikkeling van de methodologie om sporen van montage op stenen artefacten objectief te kunnen herkennen en identificeren. Hoe belangrijk is die voor archeologen?
‘Voordien was er enkel een methode om gebruiksvoorwerpen – werktuigen of wapens – te identificeren, maar over sporen van montage dachten archeologen heel lang dat die niet sterk en blijvend genoeg zouden zijn om ze terug te kunnen vinden en te kunnen interpreteren op artefacten. Tijdens mijn doctoraatsonderzoek heb ik aangetoond dat dit wel kan, en daar is dan die methodologie uit voortgekomen. Vandaag wordt ze wereldwijd toegepast.’
Een praktijk als montage kan gebruiksvoorwerpen in een ander perspectief plaatsen. Waar stenen artefacten vaak op zichzelf staan als ze worden opgegraven, worden ze door uw onderzoek onderdeel van een groter geheel.
‘Vanaf de “uitvinding” van montage worden werktuigen inderdaad complexer. Het stenen gedeelte – bijvoorbeeld een bijlblad, mes of punt – kan worden vervangen, terwijl het deel waarop het is gemonteerd zoals een houten handgreep of een speer verschillende generaties kan meegaan. Helaas geeft wat we opgraven op het eerste gezicht het omgekeerde beeld, want hout vergaat snel terwijl steen blijft bestaan. In essentie geldt dat ook voor de andere verdwenen sporen van prehistorische samenlevingen, we noemen het niet voor niets de steentijd. Dit vertekent dus het beeld dat we hebben van onze verre voorouders.’
In TraceoLab, het Luikse onderzoekscentrum van Veere Rots, wordt onderzocht welke sporen een specifiek gebruik achterlaat op stenen gebruiksvoorwerpen - in dit geval een projectielpunt.
Wat kunnen we leren uit de ontdekking van complexe, gemonteerde werktuigen en wapens?
‘Wat we onder meer zien is dat een verbetering van jachtwapens ervoor zorgt dat er specialisatie kan ontstaan. Als de technologie toelaat dat er bijvoorbeeld meer op afstand kan worden gejaagd, dan heeft dit ook sociale consequenties. Bepaalde mensen gaan zich toeleggen op de jacht, waardoor niet de hele stam eraan moet deelnemen. Zo gaf specialisatie jagers-verzamelaars in de prehistorie tijd en ruimte voor andere activiteiten, praktische maar ook meer kunstzinnige.’
Dankzij uw werk weten we dat montage, wat een essentieel element is van technologisch inzicht, heel ver teruggaat, tot zelfs 250.000 jaar geleden. Dat staat echter in schril contrast met de zogeheten cognitieve revolutie waaruit volgens sommige antropologen het abstract denken zou zijn voortgekomen en die pas omstreeks 70.000 jaar geleden zou hebben plaatsgevonden.
‘De idee van zo’n cognitieve revolutie, waarvan trouwens nog niet zeker is of ze ooit heeft plaatsgevonden, is wellicht beïnvloed door de technologische verschillen die worden waargenomen rond de aankomst van Homo sapiens in Europa, 45.000 jaar geleden. Misschien was er eerder een evolutie dan een revolutie en was die veel breder uitgesmeerd in de tijd, mogelijk al vanaf het moment dat de anatomisch moderne mens in Afrika ontstond, omstreeks 300.000 jaar geleden. In ieder geval wijzen montage en de productie van complexe gebruiksvoorwerpen erop dat er al veel vroeger een zekere vorm van abstract denken bestond. Voor een jager-verzamelaar aan een nieuw werktuig of wapen begon, moet hij er een mentaal sjabloon van hebben gehad. En hij moest kunnen plannen: verschillende materialen moesten worden verzameld en bij elkaar worden gebracht.’
‘Voor een jager-verzamelaar aan een nieuw werktuig of wapen begon, moet hij er een mentaal sjabloon van hebben gehad’
Uw onderzoek heeft ook bijgedragen aan de rehabilitatie van de neanderthaler. Die wordt niet meer aangezien als een lompe bruut maar als een mensensoort die qua intelligentie kon wedijveren met Homo sapiens.
‘We hebben sporen van montage aangetroffen op stenen werktuigen die gevonden zijn op 250.000 jaar oude sites van neanderthalers. Ze moesten dus op dat vlak zeker niet onderdoen voor de homo sapiensen die in die tijd in Afrika leefden (Rots kon in 2006 aantonen dat een setje kwartsbijlen van 200.000 jaar oud opgegraven op een site in Soedan sporen dragen van montage, red.). Integendeel, in Schöningen in Duitsland zijn houten speren opgegraven van wel 300.000 jaar oud. Die waren niet voorzien van stenen punten, maar samen met de houten werpstok waarmee ze werden gevonden tonen ze wel aan dat neanderthalers toen al beschikten over een uitgebreide jachttechnologie.’
Uw methodologie voor de identificatie en interpretatie van montagesporen wordt, zoals gezegd, wereldwijd toegepast door collega-steentijdarcheologen. Momenteel werkt u aan een vergelijkbare methodiek voor stenen projectielpunten, bijvoorbeeld pijl- en speerpunten. Gaat u daarvoor ook ter plekke voor opgravingen?
‘Dat onderzoek concentreert zich momenteel vooral in West-Europa en in zuidelijk Afrika, onder meer in Zuid-Afrika. In een grot in dat laatste land hebben we projectielpunten gevonden die 80.000 jaar oud zijn en die mogelijk gebruikt werden op langere afstand. Als dat inderdaad zo was dan zou de uitvinding van bijvoorbeeld de pijl en boog veel verder teruggaan dan gedacht (de oudste onbetwiste sporen van de pijl en boog zijn 12.000 jaar oud, red.).’
Eigenlijk is het verwonderlijk dat er vandaag nog altijd zo’n grote ontdekkingen kunnen worden gedaan, niet?
‘De methodes en technieken worden natuurlijk steeds beter, waardoor er almaar meer kan worden geanalyseerd, wat leidt tot nieuwe onderzoeksresultaten. Daarnaast zijn sommige sites ook gewoon moeilijk bereikbaar. In het geval van de Zuid-Afrikaanse grot (die van Sibudu, 40 kilometer ten noorden van Durban, red.) komt dit ook doordat ze zo moeilijk bereikbaar is voor mensen. De grot bevindt zich op een hoogte in een rotswand, en om ze te bereiken moet je eerst een rivier doorwaden en daarna dus klimmen. Er is geen brug en je wandelt tot je heupen in het water. Dat maakt het tevens lastig om opgegraven artefacten weg te voeren. Maar het is natuurlijk ook een avontuur.’