Classicus Raf Van Rooy (KU Leuven) bestudeert teksten geschreven in het ‘Nieuw-Oudgrieks’, een vorm van Oudgrieks die in de renaissance populair werd onder intellectuelen in Europa.
Vijfhonderd jaar geleden was er geen LinkedIn en was het nog niet gebruikelijk om altijd en meteen een cv paraat te hebben. Om te tonen wat ze in hun mars hadden, bedienden intellectuelen zich daarom al eens van het Oudgrieks in brieven, gedichten, essays en boeken. Daarmee verleenden ze extra cachet aan hun schrijfsels. Het gebruik van Oudgrieks was, zoals zoveel tijdens de renaissance, overgewaaid uit Italië. Daar was het eind 14de eeuw in de mode gekomen door de instroom van intellectuelen uit het afbrokkelende Byzantijnse rijk.
Het gebruik van het Oudgrieks in de renaissance en de vroegmoderne tijd – vaak ‘Nieuw-Oudgrieks’ genoemd – is ten dele vergelijkbaar met dat van het Latijn vandaag. Weinigen hebben de dode taal helemaal onder de knie, en nog minder spreken ze echt vlot. Maar een paar puntige Latijnse zinssneden doen het altijd goed – vraag dat maar aan de burgemeester van Antwerpen. Moest Bart De Wever vijf eeuwen geleden, tijdens de Antwerpse gouden eeuw, in het Schoon Verdiep hebben gezeten, dan had hij wellicht voor Oudgrieks gekozen om de aandacht te trekken. Deze gedachte brengt ons naadloos bij een van de projecten waarmee de Leuvense classicus Raf Van Rooy momenteel bezig is.
Dat behelst de vertaling van een lofzang op Antwerpen, in 1565 geschreven in het Oudgrieks. De tekst was indertijd besteld door het Antwerpse stadsbestuur. Van Rooy en zijn Leuvense collega-classici hopen over enkele maanden een hedendaagse Nederlandse vertaling klaar te hebben – en wie weet kan de lofzang dan worden voorgedragen door een Antwerpse stadsdichter.
Toen Van Rooy aan de KU Leuven klassieke talen ging studeren, had hij al een sterke interesse en zelfs fascinatie voor de taal en de geschiedenis van het oude Griekenland. Tijdens zijn studie Latijn-Grieks in het secundair had hij vijf jaar lang privéles Grieks gehad doordat hij de enige leerling was in zijn jaar. Maar het was tijdens zijn doctoraatsonderzoek dat ook het Nieuw-Oudgrieks op zijn radar kwam. Dat onderzoek ging over Oudgriekse dialecten, en welke ideeën daarover circuleerden tijdens de renaissance. Het Oudgrieks was immers een mengeling van dialecten. Je had het Attisch, het dialect van Athene en van filosofen zoals Plato. Je had het Ionisch, van schrijvers zoals Herodotos. En je had de Koinè, een Oudgrieks dat na de veroveringen door Alexander de Grote de lingua franca werd in de Hellenistische wereld.
Modegril
Dat het Oudgrieks omstreeks 1500 weer in de mode kwam, ook bij ons in de Lage Landen, toont onder meer de oprichting aan van het Drietalencollege aan de Leuvense universiteit in 1517. Het instituut was het eerste in zijn soort. Studenten konden er onderricht krijgen in Latijn, Hebreeuws en dus ook Oudgrieks.
Terwijl het Latijn in de Lage Landen tijdens de vroegmoderne periode de dominante culturele, intellectuele en administratieve taal was – wie school had gelopen kon minstens met de taal uit de voeten – duiken er geregeld flarden Oudgrieks op in Latijnse teksten uit die tijd. Taalkundigen noemen dit met een Engels woord code-switching – en daar is deze zin meteen een mooi voorbeeld van. De schrijver kon daar dus zijn talenkennis of prestige mee etaleren en bewijzen.
Maar het Oudgrieks was ook handig om zekere passages enkel toegankelijk te maken voor de goede verstaander. Nieuw-Oudgrieks was behalve een modegril dus ook een vorm van geheimschrift. Van Rooy: ‘Geleerden en intellectuelen konden zo beletten dat bodes of secretarissen deze passages konden lezen. We beschikken zelfs over voorbeelden waarbij een klerk een brief in het Latijn eerst had voorbereid en waar de eigenlijke afzender vervolgens de Oudgriekse tekst invulde.’ De Leuvense classicus geeft ook het voorbeeld van een relaas in het dagboek van een Italiaanse bisschop. Een beschamende passage waarin de bisschop beschrijft hoe hij opzettelijk overgeeft nadat hij te veel meloenen heeft gegeten, had hij voor de zekerheid in het Oudgrieks neergepend.
‘Geleerden en intellectuelen konden met een Oudgriekse passage beletten dat bodes of secretarissen konden meelezen’
Het voorbeeld van de boulemische bisschop is natuurlijk onschuldig. Maar tijdens de reformatie grepen intellectuelen steeds vaker naar Oudgrieks als geheimschrift als ze over meer gevoelige zaken schreven. Daardoor werd het gebruik ervan, toch in de landen waar de greep van de katholieke kerk sterk bleef (zoals bij ons in de Zuidelijke Nederlanden) langzaamaan verdacht. Het werd een taal die met ketters werd geassocieerd. Ook de bekende humanist Erasmus ondervond dat. Hij moest verschillende keren de wijk nemen doordat inquisiteurs hem van ketterij beschuldigden, niet in het minst omdat hij het had aangedurfd het Griekse Nieuwe Testament uit te geven en er een nieuwe Latijnse vertaling van te maken. Zo tornde hij aan de Vulgaat-versie, zeg maar de officiële Bijbelvertaling, en dat kon niet.
Omvangrijk corpus
Uiteindelijk raakte het Oudgrieks in katholiek Europa zo in de 17de eeuw weer uit de mode, en uiteindelijk in onbruik. In protestantse landen zoals het latere Nederland en Duitsland bleef het echter populair en werd het zelfs een academische taal waarin bijvoorbeeld doctoraatsverhandelingen werden geschreven. Veel van zulke Nieuw-Oudgriekse teksten zijn trouwens nog niet onderzocht, vaak omdat ze verkeerd zijn gecatalogeerd en dus moeilijk vindbaar. ‘Er ligt een echte schat aan informatie te wachten om te worden bestudeerd. Daar zitten ook geschiedkundige werken bij. Wie weet wat we nog zullen ontdekken’, aldus Van Rooy.
De classicus ontwikkelt en gebruikt digitale analysemodellen om dit omvangrijke corpus aan nog niet geraadpleegde teksten te bestuderen. ‘Onze modellen zijn in staat om Oudgriekse passages te herkennen en brengen in kaart hoe lang ze zijn. Ook proberen we automatisch te achterhalen welke inhoudelijke thema’s er het nauwst bij aansluiten: geneeskunde bijvoorbeeld, of theologie. Zo hoeven we de talrijke teksten niet allemaal handmatig te doorploegen en kunnen we de interessantste identificeren, om ze daarna zelf te gaan bestuderen.’