Middeleeuwse skeletten tonen sporen van misbruik die vermoedelijk pas na de dood werden aangebracht. Uit angst voor ondoden of zombies, suggereren de onderzoekers.
Gebroken botten, snijsporen en brandsporen, dat troffen onderzoekers aan op skeletten uit Wharram Percy, een verlaten Brits dorpje in het noordoosten van Leeds. Inwoners zouden de doden hebben toegetakeld uit angst voor hun herrijzenis.
De skeletten dateren van de elfde tot de dertiende eeuw. Ze werden gevonden in drie putten buiten het kerkhof. Wat op zich al buitengewoon is: wie niet op heilige grond wordt begraven, gaat volgens het middeleeuwse christendom onverbiddelijk naar de hel.
Eerst dachten onderzoekers aan kannibalisme, een praktijk die wel vaker voorkwam in tijden van hongersnood. Maar uit het onderzoek bleken de snijsporen willekeurig aangebracht en dus niet om het vlees van het bot te verwijderen. Bovendien waren sommige benen gebroken en andere botten vertoonden brandsporen. Dat alles werd kort voor of na het overlijden aangebracht. De slachtoffers zelf waren ook een mengelmoes; vrouwen, mannen en kinderen van alle leeftijden werden aangetroffen. De jongste was twee jaar, de oudste boven de vijftig.
Na de forensische analyse van de botten analyseerden de wetenschappers de tanden. Ze vergeleken de isotopen , om een indicatie te krijgen van waar de persoon leefde. Ze verwachtten dat de slachtoffers vreemdelingen waren en ze daarom in stukken werden gehakt. Dat bleek niet het geval: de doden hadden in hetzelfde dorp geleefd.
Het verhaal doet denken aan de donkere wouden en kille bergen in de Balkan en Transsylvanië waar ooit vermeende vampiers een staak door de borstkas kregen of een baksteen in de mond werden geduwd. Er bestond in middeleeuws Europa een diepe angst voor de doden die de levenden zouden tergen.