Toen sprong de Amerikaan Bob Beamon 8m90 ver op de Spelen in Mexico. Zo onwezenlijk ver dat raket- en andere wetenschappers er zich tot vandaag het hoofd over breken.
Hét beeld van de Spelen in Mexico blijft dat van de meest spraakmakende olympische podiumceremonie ooit. De Amerikaanse sprinters Tommie Smith en John Carlos – goud en brons op de 200 meter – steken een in een zwarte handschoen gestoken gebalde vuist op, terwijl ze ostentatief naar de grond kijken in plaats van naar de Stars and Stripes. Black Power, vóór burgerrechten voor zwarten in de Verenigde Staten.
In de pers worden de superlatieven niet gespaard: ‘Een vogelvlucht’, ‘De sprong in het volgende millennium’, ‘Beamon tart de zwaartekracht’…
Toekomstig atletiekjournalist bij uitstek Ivan Sonck ziet het als soldaat-milicien gebeuren op televisie in een kazerne in Turnhout. ‘Wat ik zag, maakte een diepe indruk op de gepassioneerde atletiekliefhebber die ik toen al was. Wat Smith en Carlos deden, genoot al mijn respect. De lef van die zwarten die op dat podium voor de hele wereld actievoerden! Een half jaar na de moord op Martin Luther King, die toch de uitstraling had van een Mandela, was dat een buitengewoon moment.’
Het sluit naadloos aan bij het intussen helaas meest vergeten aspect van deze Spelen. 1968 is het jaar van de grote studentenopstanden, ook in Mexico. In de aanloop naar de Spelen trekken ze massaal de straat op. Het gespierd rechtse regime slaat keihard terug, met het zogeheten ‘Bloedbad van Tlatelolco’ als huiveringwekkend dieptepunt. Tien dagen vóór de olympische openingsceremonie schieten ordetroepen in de gelijknamige wijk van Mexico-Stad 200 tot 300 demonstranten dood.
De Spelen gaan echter door alsof er niets is gebeurd. En dus kan de Amerikaan Dick Fosbury Olympisch kampioen hoogspringen worden door over 2m24 te gaan. Met een nieuwe techniek: ruggelings. Het zal ook bij ons hele generaties middelbare scholieren tot wanhoop drijven omdat overijverige leraren lichamelijke opvoeding erop staan dat iedereen de ‘Fosbury Flop’ onder de knie krijgt.
Eenzame hoogte
Maar het sportieve hoogtepunt van Mexico ‘68 is en blijft de onwaarschijnlijke 8m90 van Bob Beamon. Een paar cijfers om aan te geven hoe uniek die prestatie wel is:
* Hij verbetert het wereldrecord verspringen met zomaar even 55 cm.
* Dat is ongeveer evenveel in één keer als de 13 voorgaande wereldrecords in 43 jaar tijd.
* 77 cm verder dan de legendarische Jesse Owens, die in 1935 als eerste verder sprong dan acht meter.
* Na Owens was het wereldrecord gemiddeld met amper 3,67 cm scherper gesteld.
* Onder meer Carl Lewis bijt zich de tanden stuk op Beamons record, en pas volle 23 jaar later veegt Mike Powell het van de tabellen met een sprong van 8m95. Ondanks alle vooruitgang in materiaal, uitrusting en, laten we de dingen bij hun naam noemen, medische begeleiding annex doping.
Beamon vestigt zijn reuzenprestatie overigens bij zijn eerste sprong in de competitie. Pats, boem, tegenstanders voor schut gezet. Welshman Lynn Davies, regerend Olympisch kampioen, bijt hem toe: ‘You killed the competition!’
Ivan Sonck: ‘Als je dat bij je eerste sprong doet, geef je de concurrenten een mentale klap. Het psychologisch effect was groot. Ga er maar eens aan staan!’ In de pers worden de superlatieven niet gespaard. ‘Een vogelvlucht’. ‘De sprong in het volgende millennium’. ‘Beamon tart de zwaartekracht’. Een nieuw adjectief wordt gelanceerd voor een fenomenale, totaal onverwachte prestatie in de atletiek: ‘beamonesk’
Op zoek naar een verklaring
Intussen wijst zowat iedereen al een halve eeuw naar de specifieke locatie als verklaring voor de letterlijke en figuurlijke reuzensprong: de hoogteligging van Mexico-Stad (2240 meter boven de zeespiegel), waardoor Beamon er minder luchtweerstand moest trotseren en marginaal minder zwaartekracht. Ook Ivan Sonck, en dat meteen al op het moment zelf.
‘Ik heb die sprong pas de dag nadien op televisie gezien. Een opzienbarende prestatie, een beetje onwezenlijk zelfs. Maar ik realiseerde me toch onmiddellijk dat de grote hoogte daar voor veel tussen zat. Ik heb dat later, als sportjournalist, eens uitgezocht: er zijn nog drie andere verspringers uit de top 15 aller tijden die ooit op grote hoogte hebben gesprongen. Die sprongen in die omstandigheden 20 tot 25 centimeter verder dan hun beste sprong op zeeniveau. Maar als je dat toepast op Beamon: 8m90 min 25cm, dan zit je nog altijd maar aan 8m65.’ Wat dan nog 32 cm centimeter verder zou geweest zijn dan zijn persoonlijk record (8m33) dat Beamon een paar maanden vóór de Spelen op de Amerikaanse kampioenschappen had gesprongen.
‘De meest sluitende verklaring is voor mij dat het gaat om een uitmuntende prestatie van een uitzonderlijk atleet’ Peter Wegener (december 1968)
Critici van de grote hoogte als enige en alomvattende verklaring wijzen echter op sportieve tegenindicaties die er zelden of nooit bij vermeld worden. Het vorige wereldrecord is op één dag na precies een jaar eerder ook gevestigd in Mexico-Stad. Op dezelfde hoogte dus. Maar de Sovjetrus Igor Ter-Ovanesjan geraakte toen, bij wijze van spreken, niet verder dan 8m35. Sterker nog: het was niet eens een nieuw wereldrecord maar een evenaring van dat van de Amerikaan Ralph Boston uit 1965. In het Californische Modesto, op een hoogte van welgeteld… 27 meter. Ruim twee kilometer lager dan Ter-Ovanesjan in Mexico-Stad, dus.
Zowel de prestatie van Beamon als de omstandigheden waarin hij die levert, zijn te bijzonder om niet verder te kijken dan klassieke atletiekfactoren als rugwind, temperatuur, schoeisel, kwaliteit van de aanloopstrook enzovoort. Ze fascineren ook wetenschappers uit heel andere deelgebieden dan de inspanningsfysiologie of typisch sportgerelateerde onderzoeksvelden. Tot lang na de sportieve feiten zelfs, zoals de Amerikaanse hoogleraar fysica Rhett Allain (Southeastern Louisiana University). In 2012 buigt die zich met wiskundige, natuurkundige en andere computermodellen over de vraag: ‘Had de hoogteligging bij Beamons sprong wel de impact die men haar toedicht, en hoe zwaar woog ze meetbaar door?’
Allain begint met de becijfering van de mogelijke invloed van de zwaartekracht. Op basis van verfijningen op de klassieke berekeningsmethodes komt hij tot de conclusie dat Beamon, kort samengevat, in Mexico 99,93% van zijn lichaamsgewicht op zeeniveau moest verplaatsen. Een winstmarge van amper 0,07%, dus. Puur cijfermatig alleen al kan het geen essentiële verklaring zijn voor een verbetering van een record met omgerekend bijna het honderdvoudige: 7%.
In combinatie met de luchtweerstand, misschien? Ook dat levert volgens Allains berekeningen niet meer op dan een in deze context marginale winst van 7 cm. Beamon zou, met andere woorden en in theorie, met dezelfde sprong op zeeniveau het wereldrecord nog steeds met een gigantische 48 cm verbeterd hebben.
Allain komt hiermee, alles bij elkaar genomen, niet veel verder dan waar atletiekspecialisten en wetenschappers vijftig jaar geleden ook al waren.
Raketwetenschapper voor een raadsel
Het vermaarde Amerikaanse magazine Sports Illustrated legt de magische sprong voor zijn decembernummer van 1968 voor aan professor Peter Wegener. Hoofd van het Department of Engineering and Applied Science van de Yale-universiteit en raketwetenschapper gespecialiseerd in windtunnels en andere toepassingen van de aerodynamica. Wegener komt dan al tot dezelfde conclusie als Allain: ‘De atmosferische omstandigheden in Mexico hebben Beamon een maximale bonus van 10 van zijn 55 centimeter winst opgeleverd. De meest sluitende verklaring is voor mij dat het gaat om een uitmuntende prestatie van een uitzonderlijk atleet.’
Volgens de Amerikaanse fysicus Rhett Allain zou Bob Beamon met dezelfde sprong op zeeniveau het wereldrecord nog steeds met een gigantische 48 cm verbeterd hebben
Dat brengt ons bij een andere vraag, waarvoor het wereldrecord verspringen een interessante case kan zijn. Het ongenaakbaar geachte wereldrecord van Beamon wordt, zoals al aangegeven, in 1991 alsnog verbeterd door Mike Powell. In Tokio, op een hoogte van 40 meter boven de zeespiegel. Zijn 8m95, ‘slechts’ 5 centimeter verder dan Beamon, staat intussen ook al 27 jaar op de tabellen. Al vier jaar langer dan het record van Beamon, dus. Is het een indicatie van limieten aan het menselijk atletisch vermogen in het algemeen? Of is dat sportieve prestatievermogen onbegrensd? Al dan niet met behulp van bionica en andere hoogtechnologisch aangescherpte lichaamseigen en eventuele stimuli. Een moeilijker te beantwoorden vraag dan het lijkt, want…
‘Wij zullen het nooit meemaken dat iemand bij wijze van spreken tien meter ver springt,’ stelt Ivan Sonck. ‘Toen Mike Powell zijn 8m95 sprong vielen de monden van de atletiekspecialisten open van verbazing. Ook de mijne. Maar eerder dit jaar sprong de Cubaan Juan Miguel Echevarría op zijn negentiende 8m68 op zeeniveau. We hadden nooit gedacht dat dit op zeeniveau mogelijk was. Het zou me niet verwonderen mocht Echevarría in goede omstandigheden dicht bij die 8m95 eindigen.’
Sonck haalt er een ander voorbeeld bij uit een andere atletiekdiscipline dat aangeeft hoe lastig het is de levensduur, laat staan de eeuwigheidswaarde van een record in te schatten. ‘De Australiër Ron Clarke verpulverde in 1965 zijn eigen wereldrecord op de 10.000 meter met maar liefst 35 seconden. Ook daarvan werd gezegd dat het nooit verbeterd zou worden. En toch hield het niet langer dan zeven jaar stand.’ Intussen bedraagt het huidige wereldrecord – de Ethiopiër Kenenisa Bekele, in augustus 2005 op de Ivo Van Damme Memorial – 26m17s53. Ruim 1 minuut en 20 seconden sneller dan Clarke destijds.
Boven alle verdenking
‘Beamons sprong is ongetwijfeld een van de vijf topmomenten uit de atletiekgeschiedenis,’ besluit Sonck. ‘Bovendien staat het boven alle verdenking. In 1968 was er nog geen hoogtechnologisch dopingprogramma, hooguit werden er wat amfetamines geslikt. Maar in een technisch nummer als het verspringen is doping weinig zinvol. Het enige wat je kunt doen om je grenzen te verleggen, is nog veel zwaarder beginnen te trainen.’
Bob Beamon wordt het jaar na zijn 8m90 nog Amerikaans kampioen en dan is het over. Hij is dan 23 en levert geen buitengewone prestaties meer. ‘Dat was normaal in die tijd,’ weet Sonck. ‘De meeste Amerikaanse topatleten studeerden aan een grote universiteit en konden al hun energie steken in de atletiek. Eens afgestudeerd op hun drie-, vierentwintigste lag hun hoogtepunt achter hen. Velen zetten er dan een punt achter. Vergeet niet dat er toen nog geen beroepsatleten waren. Dat was zelfs letterlijk verboden: sommige sporters werden geschorst omdat ze geld onder tafel hadden ontvangen.’
‘Ik heb Bob Beamon één keer ontmoet, op een promotietoer die hem een hele poos later ook naar Brussel bracht. Dat was voor een groot gezelschap van journalisten, ik heb hem dus niet onder vier ogen gesproken. Een heel rustige, bescheiden man zonder kapsones, die in feite niet veel te vertellen had. Behalve dan: “Dit kon ik nooit meer evenaren”.’