Zaterdag 22 september. Vandaag start ‘Pourbus Troubadour’, een queeste waarin ik veldwerk met wetenschapscommunicatie combineer. Aan de hand van Pieter Pourbus’ 16e-eeuwse kaart van het Brugse Vrije fiets ik een week langs de oudste wegen van de Zwinstreek. Op zoek naar restanten van het laatmiddeleeuwse landschap.
’s Avonds zoek ik onderdak bij gastgezinnen, die ik in ruil voor kost en inwoon op een huiskamerlezing voor vrienden en/of familie trakteer. Dat ik precies vandaag vertrek is bovendien geen toeval. Het is de eerste dag van ‘De Week van de Zwinstreek’, een initiatief dat de regio in de kijker wil plaatsen met een hele reeks culturele en culinaire activiteiten. Het startschot van zowel mijn fietstocht als De Week van de Zwinstreek wordt gegeven in ‘t Hof Waterdunen, een oude hoeve die werd omgebouwd tot een kustlaboratorium. Waterdunen is nu een ‘zilte’ boerderij waar geëxperimenteerd wordt met aquacultuur. De grens tussen zout en zoet loopt als een rode draad door de landschapsgeschiedenis van de Zwinstreek en bijgevolg ook door deze tocht. Zelfs het woord ‘Zwin’ is waarschijnlijk terug te voeren tot de ambiguïteit van deze lokale waterloop. Een nieuwe hypothese in de etymologische verklaring van de soortnaam ‘zwin’ gaat er immers vanuit dat de Indogermaanse woordstam swīnen, hetgeen ‘verzwakken’, ‘verminderen’ of ‘verdwijnen’, specifiek betrekking zou hebben op het verdwijnen van zoet, en de aanwezigheid van zout water in een landschap. Naast deze hydrologische grensfunctie heeft het Zwin sinds de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) ook een territoriale grensfunctie vervuld. Tot op de dag van vandaag vormt het Zwin de grens tussen België en Nederland. In de late middeleeuwen was de situatie echter helemaal anders. De getijdengeul van het Zwin fungeerde toen als handels-as waarlangs schepen vanuit heel Europa Brugge probeerden te bereiken met hun handelswaar. Vandaag de dag profileert het Zwin Natuurpark zich als internationale luchthaven voor vogels, maar enkele honderden jaren geleden was het vooral een internationale zeehaven voor mensen, goederen en cultuur.
De eerste kilometers fiets ik via de kust van Cadzand richting Zwinmonding. Op Pourbus’ kaart vind ik weinig houvast. Grote delen van de noordelijke kustlijn van dit voormalige eiland zijn immers weggespoeld. Maar ook mijn eigen herinneringen van deze kuststrook stroken niet met het landschap dat ik nu zie. Hoewel ik mij voorlopig nog op Nederlands grondgebied bevind lijkt er een sterke Vervlaamsing van de strandzone aan de gang. Steeds meer en steeds hogere gebouwen vormen er nu de skyline. Tegelijkertijd hoor ik amper Nederlands of Vlaams als ik langs het duinpad fiets. De voertaal is Duits, de moedertaal van het gros van de toeristen in deze streek. Op dat vlak is er misschien niet zoveel veranderd. Koggeschepen zijn loggebuiken geworden, maar de ‘Oosterlingen’ of ‘Duitse Hanzeaten’ zoals ze destijds genoemd werden, vormden ook in het 15e-eeuwse Brugge al de grootste diaspora-gemeenschap. Ondertussen is Brugge niet langer een handelsmetropool maar een toeristische trekpleister. De ‘kooplieden’ uit Duitsland, Spanje en Italië zijn koopjeslieden geworden. Zelfingenomen met deze messcherpe analyse en dito woordspeling komt het getijdenwater van de Zwingeul eindelijk in zicht: de officieuze start van de tocht.
Het waterzonnetje dat in Waterdunen nog af en toe verscheen heeft zich intussen voorgoed verschanst achter de wolken en de rest van de dag fiets ik door een natte nevel. Verschansen moet zowat de lokale hoofdbezigheid geweest zijn in de late 16e, 17e en 18e eeuw. Talloze schansen werden toen opgeworpen in het kader van een hele reeks oorlogen. Het dorpje Retranchement is daar een taalkundig overblijfsel van. De eerste versterking van wat zou uitgroeien tot het dorp werd in 1604 aangelegd, waardoor er op Pourbus’ kaart nog niets valt te bekennen. Maar voor de post-middeleeuwse schansen ben ik hier uiteraard niet. Het is tijd om het Zwin over te steken. Via de Retranchementstraat zet ik koers richting België. Halverwege houd ik stil en probeer mijn positie op de kaart te bepalen.
Als ik het gele mannetje van Google Street View (wistjedatje: zijn naam is Pegman) nu in de kaart zou kunnen trekken dan zou hij ongeveer in het midden van de 16-eeuwse geul staan. Links zou hij de slikken en schorren voor het vissersplaatsje Knokke moeten zien, rechts de polders van Cadzand en achter hem een grote zandbank die in het midden van de geul ligt. Misschien staat hij nog net op het uiterste puntje van die zandbank. Verschillende bakens tonen de schepen hoe te navigeren tussen de zandbanken en schorren. Voor zich ziet hij enkel water en een ongetwijfeld majestueus zicht op de zwinmonding. Voor Pegman groen uitslaat van de totale landschappelijke verandering, trek ik hem terug naar de realiteit. Vlak voor onze neus zijn er immers grote werkzaamheden aan de gang. In 2011 heeft men beslist de voortschrijdende verzanding van de restgeul een halt toe te roepen en het getijdengebied uit te breiden om zo de biodiversiteit van het slikken- en schorrengebied op te waarderen. Om die reden wordt de huidige (laatste) dijk op het Zwin geslecht en wordt een nieuwe dijkengordel honderden meters landinwaarts terug opgetrokken. Zo lijkt het historisch- geomorfologische proces van de verzanding en inpoldering van het Zwin te worden omgekeerd in een proces van bevloeiing en ontpoldering. Vanuit maatschappelijk, maar misschien nog meer vanuit historisch-archeologisch perspectief is dit proces voer voor discussie. Is dit een stap vooruit? Of draaien we gewoon de klok terug? Kiezen we als maatschappij voor behoud van landbouwgrond, of geven we ruimte terug aan de natuur? Kunnen we bij dergelijk menselijk ingrijpen wel spreken van natuur? En wat met de rest van de geul? Graven we die dan verder uit naarmate de zeespiegel stijgt? Of dan misschien toch beter een eiland? Het zijn vragen die later deze week nog zullen terugkomen, als ik verblijf in de hoeve de Zoete Polder, waarvan een deel van het landbouwareaal werd opgeofferd voor deze zwinuitbreiding.
Om mijn rondje langs de zwinmonding te vervolledigen fiets ik via de Graafjansdijk verder richting Knokke. Op mijn GPS verschijnen een hele reeks POI’s (Points of Interest) die ik op voorhand had aangeduid als plekken die ik zeker tijdens mijn tocht van naderbij moest bekijken. Het zijn dijkdoorbraken die op de kaart herkenbaar zijn onder de vorm van hoefijzervormige dijkreparaties. Pourbus tekende heel contentieus meer dan 30 van dergelijke doorbraken op de kaart. Hoewel deze kaart vooral ter promotie van het Brugse Vrije moest dienen, is deze precieze weergave van waterbouwkundige elementen waarschijnlijk een gevolg van de vele civieltechnische en hydrografische opdrachten die Pourbus in opdracht van de wateringen en polderbesturen uitvoerde. Hoeveel aandacht Pourbus er destijds ook aan heeft besteed, in de buurt van Knokke zijn ze niet meer te herkennen door de sterke verkaveling van het landschap. Vlakbij vind ik wel de straatnaam ‘Duivelsputlaan’, die verwijst naar één van stroomgaten die werd geslagen in het ingepolderde gebied tijdens de dijkdoorbraak, en nadien als diepe met water gevulde putten in het landschap achterbleven. Dikwijls werden deze putten achteraf gekoppeld aan volksverhalen en mythes. Hier moet de duivel zich er dus mee bemoeid hebben. Dan beproef ik liever later op de week mijn geluk in Oostkerke, waar een zeemeermin in één van de putten schijnt verzeild te zijn geraakt.
Na mouw- en beenstukken heb ik met tegenzin nu ook mijn regenjas moeten aantrekken. Half doorweekt wordt het inmiddels tijd om door te stomen richting Koolkerke. Daar vind ik vanavond mijn eerste onderdak in de Ronselaerestraat. Deze straat staat prominent aangeduid op Pourbus’ kaart, maar wat mij nog meer opvalt is het web aan kronkelende straatjes ten noordwesten van deze straat. Op de huidige topografische kaart is er geen spoor meer van te bekennen. Op goed geluk probeer ik toch de kleine straatjes te terug te vinden om bij mijn gastgezin te raken. En tot mijn eigen grote verbazing lukt dat nog ook. Gelukkig gebruik ik voor deze tocht een fiets die ook in de modder uit voeten kan, want de meeste wegen zijn amper nog begaanbaar. Maar de aaneenschakeling van wandelpaden, graskanten en steenslag vormen samen wel de restanten van middeleeuwse wegen. Nat, bemodderd maar zeer tevreden bel ik aan bij Matthias & Lisa, die mij samen met hun twee dochtertjes hartelijk verwelkomen.
Na een deugddoende douche krijg ik zelfgemaakte garnaalkroketten voorgeschoteld. Toevallig een maaltijd die doorgaans erg gesmaakt wordt door troubadours. De lezing van vanavond gaat door bij buren, waar een tot lokale feestzaal omgebouwde varkensstal plaats biedt aan 25 toehoorders. In het lokale dialect een ‘Zwinnestal’. De middeleeuwse voorganger van deze hoeve blijkt ook op de kaart van Pourbus te staan. Zelden heb ik zoveel vragen gekregen na een presentatie en we blijven lang nakaarten. Als ik na twaalven onder de wol kruip besef ik dat het plan om ’s avonds telkens te bloggen na de lezingen een onmogelijke opdracht wordt. Het sociale aspect van het troubadourschap heb ik duidelijk schromelijk onderschat.
Zondag 23 september. Op weerkundig vlak belooft de tweede dag weinig soeps te worden. Het weerbericht voorspelt veel regen, maar vooral veel wind, met aan de kust rukwinden tot 90km/u. Ik neem mezelf voor te blijven fietsen tot de wind aantrekt. In de regen zet ik koers naar Dudzele, waar enkele gebouwen en straten nog goed bewaard lijken. Zo is er bijvoorbeeld de toenmalige hoofdstraat, de Lenaertstraat, die nog erg aandoet zoals Pourbus ze getekend heeft. Ook de omwalde site in het oosten van het dorp bestaat tot op de dag van vandaag. Iets ten oosten daarvan tekent Pourbus echter nog een andere onbewoonde heuvel. Schijnbaar een bewoningssite die in het midden van de 16e eeuw ook al verlaten was. Vandaag de dag is er door recente gebouwen echter niets meer te merken van deze heuvel.
Via het pittoreske Lissewege fiets ik verder naar het noorden. Nabij het dorpje Zwankendamme tekent Pourbus een gelijkaardige heuvel, maar deze keer mét bewoning: een stenen woontoren. Het geheel doet sterk denken aan een zogeheten “motte”, een volmiddeleeuwse bewoningsvorm waarbij de versterkte woontoren - het opperhof - werd vergezeld van een neerhof bestaande uit boerderijen. Archeologen en historici gespecialiseerd in deze materie hebben echter geen weet van dergelijke motte nabij Zwankendamme. Eens ter plekke begin ik ook te begrijpen waarom deze site zo lang buiten zicht is gebleven. De dorpskern van Zwankendamme is volledig opgeslokt door de haven van Zeebrugge. Kanalen, dokken, spoorwegen en industrie omcirkelen het dorpje en maken het quasi onmogelijk het middeleeuwse landschap te lezen en herkennen. Desalniettemin ligt de motteheuvel er nog wel degelijk. Vanop straat kan je duidelijk de gracht en wal onderscheiden. Ik omcirkel de site nadrukkelijk op mijn kaart. Dit is een grote kanshebber voor verder onderzoek!
Aangezien de wind uitbleef ben ik verder naar het noorden afgedwaald dan ik oorspronkelijk had voorzien. De voorspelde regen is wel op de afspraak en valt met bakken uit de lucht. Er zit weinig anders op dan zo snel mogelijk naar de Damme te fietsen, waar ik vanavond in restaurant Siphon onderdak vindt. Hoewel ik mijzelf had voorgenomen tijdens deze tocht (1) niet langs steenwegen en (2) niet langs de Damse Vaart te fietsen, plooi ik op dag 2 al voor de weergoden. Mezelf sussend dat zowel de Blankenbergse Steenweg als het stuk Damse Vaart tussen Brugge en Damme teruggaan op middeleeuwse wegen en dijken, rijd ik zonder stoppen tot aan het restaurant. Jan, mijn naamgenoot en gastheer van de Siphon, heet mij hartelijk welkom. Geheel in de cultureel-culinaire geest van de Week van de Zwinstreek eet ik die avond uit borden waarop het stadswapen van Monnikerede staat afgebeeld, het nabijgelegen verdwenen havenstadje waar ik de voorbije 5 jaar onderzocht naar heb gedaan. De coq-au-vin smaakt des te beter.