De oorsprong van de appels, perziken, abrikozen en meloenen die we vandaag eten, lag in het bergachtige deel van Centraal-Azië.
Een team van Amerikaanse, Duitse en Oezbeekse archeologen heeft in de bergen van Oezbekistan eeuwenoude zaden en pitten opgegraven van verschillende soorten vruchten, gaande van fruit zoals appels en druiven over steenvruchten zoals perziken tot meloenen tot noten zoals pistache en walnoten. Ze vonden de resten op een site in de buurt van Tashbulak, gelegen in het Pamir-gebergte, in het uiterste oosten van het Centraal-Aziatische land. Het feit dat de site op een hoogte ligt van meer dan tweeduizend meter boven de zeespiegel – waar geen fruit groeit – toont aan dat vruchten werden aangevoerd vanuit lager gelegen gebieden. De vorsers schatten de ouderdom van de zaden op duizend jaar.
Die datering (circa 1000 na Christus) komt mooi overeen met de bloeiperiode van de zogenaamde zijderoute, de belangrijkste handelsroute in de premoderne geschiedenis die Europa en Noord-Afrika in contact bracht met het Centraal- en Oost-Azië (China). Bij de zijderoute denken we meestal aan kostbare handelswaar zoals zijde, edelmetalen en glaswerk, maar volgens de archeologen werden er ook grote karrenvrachten fruit verhandeld. Die gingen meestal maar in één richting: naar het westen, want uit genetische analyses is gebleken dat bijvoorbeeld voorouder van de moderne appelrassen uit het Tiensjan-gebergte (huidig Kazachstan) komt, en de voorloper van de pistachenoot uit zuidelijke Centraal-Azië.