Wie worden onze olympische helden in 2032?

Wie worden onze olympische helden in het jaar 2032? Met die vraag zijn talentonderzoekers vandaag al bezig.

Kim Clijsters, Tom Boonen en Sven Kramer waren ooit ‘gewone’ kinderen die zich een weg naar de topsport wisten te banen. Een duik in hun biografie leert ons dat ze hun talent ten volle hebben benut, en dat daar uren opoffering en training voor nodig waren. Voeg daarbij nog een stimulerende omgeving, en zeker ook de nodige dosis geluk, en je hebt de ingrediënten om een toptennisster, wielerheld of schaatskampioen te worden. De factoren die sportsucces bepalen, lijken dus min of meer bekend. Toch blijft het een enorme uitdaging om van jonge, beloftevolle atleten te voorspellen wie op lange termijn de top zal bereiken, en welke begeleiding hen er het vlotst heen brengt.

De Zweedse psycholoog Anders Ericsson is ervan overtuigd dat niet aangeboren talent, maar training het verschil betekent tussen wereldtop en amateursport. De top bereiken is in principe voor iedereen haalbaar. Wie meer oefent dan zijn concurrenten – in de theorie van Anders Ericsson is dat 10.000 uren in 10 trainingsjaren – presteert beter, of het nu gaat om voetbal, atletiek, vioolspelen of om het even wat. Deze denkwijze is hoopgevend voor jonge ambitieuze atleten, maar mogelijk ook te idealistisch. De sportwereld kent voldoende verhalen van atleten die in geen tijd de wereldtop bestormen, terwijl anderen hun leven lang knokken om onder de subtop te blijven steken.

Hoe komt dat? Ten eerste bestaat er in topsport niet zoiets als alchemie. Je kunt geen goud maken uit mindere materialen. De genen waarmee we geboren worden, vertalen zich in de mogelijkheden van ons hart, longen, spieren en gewrichten – kortom onze atletische mogelijkheden. Zij bevatten de grondstoffen waarmee we het moeten doen, en zullen uiteindelijk dus ook onze grenzen bepalen. Hoe groot iemand wordt – in heel wat sporten een prestatiebepalende factor – hangt voor tachtig procent af van de genen, en voor twintig procent van omgevingsfactoren en dieet.

Betere studenten
Ten tweede is niet alleen het aantal trainingsuren van belang, maar ook de kwaliteit en het effect dat sporters van die training ondervinden. Sportwetenschappers van de Rijksuniversiteit Groningen volgden het voorbije decennium meer dan duizend talentvolle atleten uit voetbal, veldhockey, basketbal, handbal, volleybal, honkbal, turnen, schaatsen, tennis, judo en zwemmen. Vanaf de start van hun sportcarrière tot het moment waarop ze al dan niet de top bereikten. Onderweg verzamelden de onderzoekers bakken gegevens over de atleet en diens omgeving.

Uit de studies komt naar voor dat jonge atleten die het als volwassene maken, niet meer trainden dan de anderen. ‘Ze hebben de vaardigheid om meer vooruitgang te boeken uit hetzelfde aantal trainingsuren, en daardoor sneller dan anderen hun prestaties te verbeteren’, zegt talentonderzoekster Marije Elferink-Gemser van Rijksuniversiteit Groningen en Hogeschool Arnhem-Nijmegen. ‘Zo hebben toekomstige topvoetballers op hun veertiende een duidelijk betere dribbelvaardigheid dan toekomstige amateurs, beschikken ze op hun vijftiende over een beter uithoudingsvermogen en steken ze er als zeventienjarige op tactisch vlak bovenuit.

Niet alleen fysieke factoren verklaren die snellere vooruitgang. Succesvolle jeugdsporters hebben één ding gemeen: ze hebben de vaardigheid om het beste uit zichzelf te halen. Ze werken al lerend naar realistische doelen toe, en zijn zich meer bewust van eigen sterke en zwakke punten. Dergelijke vaardigheden plaatsen wij onder de noemer zelfregulatie. De mentale eigenschap is maar gedeeltelijk aangeboren, en kan een tekort aan fysiek talent compenseren.’

Omdat topsporters over een sterke zelfregulatie beschikken, presteren ze vaak ook beter op andere domeinen, zoals op school. Marije Elferink-Gemser : ‘In Nederland bereikt ongeveer 45% van de scholieren het hoger onderwijs. Onder de getalenteerde sporters is dat 70%, en in de groep van atleten die op internationaal niveau presteren, is dat in bepaalde sporten zoals hockey zelfs tot 80%. Het mechanisme hierachter kunnen we grotendeels toeschrijven aan zelfregulatie.’

Voor trainers en begeleiders is deze kennis belangrijk. Marije Elferink-Gemser bestudeerde ook de eigenschappen van succesvolle en minder succesvolle trainers. ‘Daaruit blijkt dat trainers die veel belang hechten aan zelfstandigheid bij hun atleten, en hen dus ook af en toe fouten laten maken, meer toppers afleveren dan trainers die de ontwikkeling van hun atleten strak in de hand houden. De trainers die zich het meest op alle situaties hadden voorbereid, scoorden het slechtst. Besluit hier niet uit dat een trainer nutteloos is. Het is een kunst om uitdagingen uit te lokken, en atleten uit hun fouten te laten leren.’

Uit de talentstudies blijkt ook dat algemene ontwikkelingspatronen ontroereikend zijn om toekomstige prestaties van een jonge atleet te voorspellen. Elke kind maakt zijn eigen unieke ontwikkelingscurve door, en moet dus ook individueel beoordeeld en opgevolgd worden. ‘Net daar knelt het schoentje bij traditionele talentdetectie’, zegt sportwetenschapper Roel Vaeyens van de Universiteit Gent. ‘Te vaak kijken talentscouts naar wat een kind vandaag kan, en niet naar wat het nog zal kunnen. Op die manier lopen we een pak potentieel talent mis. Niet elk kind ontwikkelt zich immers even snel. Vroegrijpe kinderen zijn over het algemeen groter, sterker en sneller dan hun leeftijdgenoten – factoren die hun sportprestaties bevorderen. Hetzelfde geldt voor atleetjes die vroeg in een selectiejaar geboren zijn, en dus hun hele jeugdcarrière iets ouder dan hun concurrenten zijn. Dit fysieke voordeel is van tijdelijke aard. De laatrijpe kinderen benen hun vroegrijpe leeftijdsgenoten later in de ontwikkeling bij, of worden zelfs beter. We zien bijvoorbeeld dat laatrijpe voetballers op volwassen leeftijd meer veelzijdige atleten zijn. Ze hebben gedurende hun hele jeugd moeten compenseren voor hun gebrek aan fysieke kracht, bijvoorbeeld door meer techniek of spelintelligentie te ontwikkelen.’

‘Toch weerhouden talentscouts onbewust meer vroegrijpe kinderen, waardoor die sneller kunnen genieten van voorzieningen zoals toptrainers, infrastructuur en medische begeleiding. Dat geeft hen een bijkomend voordeel ten opzichte van laatrijpe leeftijdsgenoten. We zien bijvoorbeeld dat veertig procent van de volwassen topvoetballers in de eerste drie maanden van een selectiejaar geboren is en amper tien procent in de laatste drie maanden. Dat betekent niet dat die eerste groep meer talent heeft. Als we naar de individuele speeltijd van elke voetballer kijken, zien we dat de ‘oudere’ voetballers niet meer op het veld staan dan voetballers geboren op het einde van het jaar. De ‘oudere’ voetballers zijn dus niet beter, maar zijn in de jeugdcategorieën wel vaker geselecteerd voor een topploeg.’

Ontwikkeling opvolgen
Om bij talentdetectie meer rekening te houden met de ontwikkelingsleeftijd van een kind, ontwerpen Roel Vaeyens en zijn collega’s aan de Universiteit Gent een reeks tests waarbij kracht, uithouding, snelheid, lenigheid en coördinatie gemeten wordt. Coördinatie, nodig voor bijvoorbeeld een goed balgevoel, is de meest stabiele factor. De vaardigheid is vrij onafhankelijk van het maturiteitsniveau van het kind. Voor de andere factoren is het belangrijk dat ook de ‘ontwikkelingsleeftijd’ in rekening wordt gebracht.

‘De traditionele manier om dat te doen, is het bepalen van de skeletleeftijd. Daarbij wordt het ontwikkelingsniveau afgeleid uit de volgroeidheid van de beenderen en gewrichten. Bijvoorbeeld: Jan en Bert zijn in kalenderjaren allebei 13 jaar. De skeletleeftijd van Jan bedraagt 11 jaar, hij is een laatrijp kind. Bert heeft een skeletleeftijd van 15 jaar en is dus vroegrijp. Als beide kinderen een soortgelijk vaardigheidsniveau hebben, kunnen we van Jan (die laatrijp is) meer doorgroeimogelijkheden verwachten. Kennis die zeer belangrijk is bij de evaluatie. Traditioneel wordt de skeletleeftijd bepaald met behulp van een röntgenfoto. Maar dat is heel onpraktisch wanneer we grote groepen kinderen willen testen. Het kind moet naar een ziekenhuis om röntgenfoto’s te laten nemen, en een deskundige moet die foto’s vervolgens interpreteren. Daarom is een meer praktische manier ontwikkeld om de skeletleeftijd indirect te bepalen. We legden een verband tussen de skeletleeftijd en eenvoudige parameters zoals lichaamslengte, gewicht, geslacht en zithoogte.’

De evaluaties werden tot nu toe bij ongeveer 10.000 kinderen en jongvolwassenen van elk beweegniveau en bij topsporters afgenomen. Zo leggen de wetenschappers een databank aan van de vaardigheden die bij elke ontwikkelingsfase passen. Roel Vaeyens: ‘Op basis daarvan kunnen we een sportprofiel van elk kind maken, en dat in onze databank vergelijken met het profiel van sportende en niet-sportende leeftijdsgenoten. Daaruit volgt dan een advies over de aanleg voor bepaalde sport(en) en welk niveau haalbaar is. De kinderen worden met tussenperiodes van een of enkele jaren meermaals getest. Zo kunnen we evalueren hoe hun sportniveau evolueert ten opzichte van hun ontwikkelingsfase, en krijgen we een beter beeld van het niveau waarnaar de jonge atleten groeien.’

Sprinter of afstandloper?
Naast het evalueren van de fysieke vaardigheden, ontwikkelen wetenschappers ook methodes om minder zichtbaar ‘potentieel’ te detecteren. Een voorbeeld daarvan is het spiervezeltype. Een sprinter heeft meer anaerobe, snelle spiervezels, terwijl een afstandsloper meer aerobe, trage spiervezels, heeft. De verhouding tussen beide spiervezeltypes is genetisch bepaald, en verschilt bijgevolg van persoon tot persoon. Een kind wordt dus geboren met een aanleg voor sprint, uithouding of een inspanning tussen beide in. Welke spiertype een kind heeft, kan je niet aan zijn of haar uiterlijk zien. ‘Daarvoor moet je in de spieren kunnen kijken. Bijvoorbeeld door een stukje spierweefsel weg te nemen en te onderzoeken’, zegt professor Wim Derave van de Universiteit Gent. ‘Die methode is omslachtig en niet altijd even accuraat. De samenstelling van de spiervezels verschilt namelijk van plek tot plek in je lichaam.’

Professor Derave ontwikkelde aan de Universiteit Gent een nieuwe methode waarbij de spiervezelverhouding indirect gemeten wordt. Bij de techniek meet een NMR-scanner (Nuclear Magnetic Resonance) de hoeveelheid van een specifieke ‘verklikker’ van snelle spiervezels. Die verklikker, de stof carnosine, komt meer voor in snelle dan in trage spieren. De concentratie verraadt dus of een jonge atleet meer snelle dan wel trage spiervezels heeft, en dus ook het best voor de lange of korte loopafstand kiest.

Blessures
Hoe gezond is vroege specialisatie voor kinderen? Verschillende studies tonen aan dat kinderen die zich uitsluitend toeleggen op één sport meer kans hebben op blessures. Het gaat meestal om overbelastingsblessures, een gevolg van te eenzijdig bewegen. Daarom raadt het Amerikaanse adviesorgaan The American Academy of Pediatrics jongeren af om zich op één sport toe te leggen. De jonge atleten mogen maximaal vijf dagen per week dezelfde sport beoefenen. Elk jaar moeten ze twee tot drie maanden ‘sportverlof’ in acht nemen, waarin ze rusten of andere sporten dan hun specialisatie beoefenen. Het advies moet bewegingsveelzijdigheid van jonge atleten verhogen, en zo blessures vermijden en de honger naar sport levendig houden.

Revalidatiewetenschapper Erik Witvrouw van de Universiteit Gent gaat akkoord met dat advies, maar is ook realistisch. ‘Het klopt dat algemene beweging beter is voor de ontwikkeling van het lichaam, maar we moeten realistisch zijn. In sporten zoals gymnastiek is niét vroeg specialiseren gewoon geen optie. Een turnster moet al op 12 tot 15 jaar top zijn. Een meisje dat op 8 jaar begint, heeft geen tijd om eerst een paar jaar ‘algemene’ sportopleiding te doorlopen.’

Witvrouw noemt (top)sport op jonge leeftijd bovendien niet per definitie gevaarlijk en ongezond. ‘Het komt er op aan om de risico’s te detecteren. En dat kunnen we.’ De onderzoeksgroep van Erik Witvrouw werkt daarvoor aan individuele blessurerisicoprofielen, met preventieve spierversterkende oefeningen. ‘Al vijftien jaar onderzoeken we grote groepen gezonde – dus blessurevrije – sporters aan het begin van een lange trainingsperiode. Nog voor ze gesport hebben, registreren we lichaamseigenschappen en risicofactoren. Dan volgen we de atleten één of twee jaar, en noteren we wie welke blessures heeft opgelopen. Die blessures koppelen we vervolgens terug naar de risicofactoren die bij aanvang aanwezig waren. Die kennis kunnen we dan toepassen om een blessurerisicoprofiel van andere gezonde atleten op te stellen, en te voorspellen wie voorbestemd is om een blessure op te lopen.’

Zo’n risicoprofiel zou volgens Erik Witvrouw deel moeten uitmaken van een sportmedische keuring voor een kind naar een sportclub trekt. Een slechte score wil overigens niet zeggen dat we iemand zullen afraden om te sporten. Het is goed mogelijk dat we zo iemand net het advies geven om meer (maar anders) te bewegen, en zo zijn of haar lichaam te wapenen tegen een mogelijke blessure.'

Levenslang sporten
Tegelijk mogen we niet vergeten dat minder dan een procent van alle ambitieuze jonge sporters uiteindelijk de top bereikt. Heeft al dit screenen en talentonderzoek dan wel zin, en schept het geen verkeerde verwachtingen bij de vele kinderen die het uiteindelijk niet zullen maken? Roel Vaeyens (UGent): ‘Hoewel we uiterst talentvolle kinderen doorverwijzen naar sportfederaties of topsportscholen, is het niet onze hoofdbedoeling om hier potentiële medaillewinnaars uit te oogsten. De test moet er wel voor zorgen dat elk kind in een sport terechtkomt die aansluit bij zijn mogelijkheden. Dat is de beste garantie dat een kind zijn leven lang blijft sporten, en misschien uitgroeit tot een medaillekandidaat.’