Dierproeven maken weinig enthousiasme los, maar tot nader order blijven ze noodzakelijk. Vier vragen over hun nut, de noodzaak ervan en wat beter kan.
‘Dierproeven zijn onbetrouwbaar en niet nodig’, verkondigden dierenrechtenactivisten onlangs in het weekblad Humo. ‘Geldverspilling en slechte wetenschap’, vindt dierenrechtenorganisatie PETA.
Twee derde van de therapieën die veelbelovend waren bij dieren, leverde bij mensen niets op
Dat de geneesmiddelen die we vandaag gebruiken zijn ontwikkeld met behulp van dierproeven kan je moeilijk ontkennen. Dat neemt niet weg dat ze inderdaad soms misleidende resultaten opleveren. Tegenstanders van dierproeven wijzen graag op het tragische ongeval met TGN1412. Toen dat medicijn op basis van antilichamen in 2006 voor het eerst op mensen werd getest, belandden de zes proefpersonen met orgaanfalen op de afdeling intensieve zorgen. Zoals gebruikelijk was het middel eerst op proefdieren onderzocht. Die hadden geen alarmbellen doen afgaan.
Het loopt gelukkig zelden zo verkeerd af. Toch is de vertaalslag van dier naar mens niet altijd een succes. ‘Als je kanker hebt en je bent een muis, kunnen we je prima behandelen’, grappen sommige wetenschappers. Wat lijkt te werken bij proefdieren, werkt vaak niet bij mensen.
Veelbelovend bij dieren, een flop bij mensen
Meerdere studies hebben gekeken naar therapieën die eerst op dieren en vervolgens op mensen zijn getest. Een studie in het vakblad JAMA kwam in 2006 tot de conclusie dat amper een derde van de beloftevolle therapieën waarover op basis van dierproeven was gerapporteerd in topbladen als Science, Nature en Cell, vervolgens ook op mensen positieve resultaten opleverde. De precieze cijfers variëren, maar ook andere analyses besluiten dat veelbelovend onderzoek op proefdieren vaak niet tot een behandeling voor mensen leidt.
Dat hangt af van ziekte tot ziekte. Voor de ontwikkeling van antibiotica, vaccins en middelen tegen ziektes als aids en hepatitis C zijn dierproeven goede voorspellers gebleken. Aan de andere kant van het spectrum staat de zoektocht naar middelen bij beroerte, de ziekte van Alzheimer of de neurologische aandoening ALS. Daar leidt soms maar 10 procent van de succesvolle dierproeven tot een verbetering bij de mens.
Zijn de meeste dierproeven daarom nutteloos? ‘Slechts een minderheid van de proefdieren wordt gebruikt om potentiële nieuwe medicijnen te testen’, zegt neurobioloog Liesbeth Aerts (KU Leuven/VIB), die samen met enkele collega’s de website Infopunt Proefdieronderzoek (IPPO) coördineert. ‘Dat de vertaling van dat onderzoek in sommige domeinen moeizaam verloopt, is geen reden om alle dierproeven af te serveren.’
Fundamenteel onderzoek
De meeste dierproeven gebeuren bij fundamenteel onderzoek, onder meer om de onderliggende mechanismen achter ziektes beter te begrijpen. Het nut van specifieke proeven is lastig in te schatten. In het vakblad Science meldden wetenschappers in 2018 dat er voor bijna dertig baanbrekende medicijnen gemiddeld dertig jaar zat tussen het moment waarop het nieuw geneesmiddel op de markt komt, en het fundamenteel onderzoek waarop het is gebaseerd. De relevantie van een ontdekking wordt vaak pas later duidelijk.
Dat een succes bij dieren zich niet altijd vertaalt naar mensen, komt onder meer omdat sommige ziektes en organen complexer zijn bij mensen dan bij muizen en ratten. ‘Het komt ook doordat we ziektes zoals alzheimer en ALS nog onvoldoende begrijpen’, zegt neurobioloog Jeroen Aerts (VIB). ‘De enige manier om dat te veranderen is meer fundamenteel onderzoek, met en zonder dierproeven.’
Wat kan beter?
Dat de vertaling van dier naar mens niet altijd gesmeerd loopt, komt ook doordat de kwaliteit van proefdieronderzoek soms te wensen overlaat. Zelfs als het in de meest prestigieuze vakbladen verschijnt. Tot die conclusie kwamen wetenschappers enkele jaren geleden nadat ze in het vakblad PLOS Biology meer dan 2.500 studies hadden geanalyseerd.
Bij klinische studies op mensen nemen wetenschappers een aantal maatregelen om de betrouwbaarheid van het onderzoek te verhogen. Ze delen proefpersonen willekeurig in groepen in (randomisering), en bij voorkeur weten noch de proefpersonen, noch de onderzoekers wie welke behandeling krijgt (dubbele blindering). Dat is niet het geval bij dierproeven, stelden de wetenschappers vast. Slechts 30 procent van de onderzochte studies vermeldde blindering, een kwart maakte melding van randomisering. In minder dan 1 procent rechtvaardigden de onderzoekers het gekozen aantal proefdieren – noodzakelijk om te kunnen beoordelen of het om een echte vondst gaat, dan wel om een mogelijke toevalstreffer. Belangrijke nuance: dit betekent niet dat twee derde van de studies slecht is uitgevoerd. Je weet als lezer gewoon niet wat er precies is gebeurd.
Vertekend beeld
Een tweede probleem – dat niet alleen voor onderzoek met dierproeven geldt – is dat positieve resultaten vaker gepubliceerd worden dan negatieve, waardoor in de literatuur een vertekend beeld ontstaat. ‘Het bewustzijn rond dit probleem groeit’, zegt Jeroen Aerts. ‘Wie met proefdieren werkt, moet een opleiding volgen. Die focust op een goede proefopzet. Daarnaast zijn er recente initiatieven die wetenschappers aanmoedigen om overzichtsstudies van dierproeven uit te voeren voor de stap naar de mens wordt gezet, zodat dat niet op basis van een vertekend beeld gebeurt.’
Kan het met minder?
Onderzoek waarvan de resultaten tegenvallen haalt moeilijker een vakblad en dat heeft een bijkomend nadeel. Als andere wetenschappers het onderzoek niet kennen, gaan ze het misschien nodeloos herhalen. Om dat te vermijden, hebben wetenschappers van Radboudumc het online register preclinicaltrials.eu opgericht. Wetenschappers kunnen hun dierproeven registreren, zodat iedereen kan zien wat er al is gedaan, net zoals dat ook met klinische studies gebeurt.
‘De aandacht hiervoor groeit, en de jongste jaren neemt het aantal kanalen voor de publicatie van negatieve resultaten toe’, zegt Liesbeth Aerts. ‘Maar echt ingeburgerd is het nog niet. Dat kan veranderen als financiers als voorwaarde stellen dat onderzoekers ook negatieve resultaten moeten publiceren.’
Gouden standaard
In Nederland bogen experts van het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid (NCad) zich over de vraag in welke mate we dierproeven kunnen verminderen. Een enorme sprong voorwaarts is mogelijk, besluit het NCad. Vooral in wettelijk voorgeschreven veiligheidsonderzoek zien de experts mogelijkheden om dierproeven sterk te reduceren en tegen 2025 zelfs uit te faseren. Ook in het fundamenteel onderzoek is volgens het NCad een ‘substantiële vermindering’ mogelijk. Daarvoor is het onder meer nodig af te stappen van het idee dat de dierproef de gouden standaard is en ervoor te zorgen dat alternatieven sneller ingeburgerd raken. ‘Vooral regelgevers houden vaak vast aan dierproeven, ook al zijn die inmiddels soms achterhaald, zegt Henriëtte Bout van het NCad.
Weinig meerwaarde
Dat is bijvoorbeeld het geval voor veiligheidstests van zogenoemde biofarmaceutica. De Nederlandse arts en biotechnoloog Huub Schellekens (Universiteit Utrecht) klaagde in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde aan dat proefdieren ‘worden opgeofferd in nutteloze experimenten’ om de veiligheid van die middelen te testen.
Het gaat om menselijke eiwitten als hormonen en antilichamen, waarvan de werking zo specifiek is dat een proef op muizen of ratten weinig zegt. Volgens Schellekens kunnen ze beter met behulp van zogenoemde microdosering, extreem lage dosissen, meteen in mensen worden onderzocht. ‘Ons onderzoek laat zien dat de klassieke studies weinig toevoegen’, zegt ook Peter van Meer (Universiteit Utrecht). ‘Maar omdat het moeilijk is de neuzen van regelgevers in dezelfde richting te krijgen, zullen firma’s ze toch uitvoeren.’
Wel beter, niet minder
IJveren voor beter proefdieronderzoek, leidt niet automatisch tot een vermindering van het aantal dieren. Soms zijn om een goede proefopzet te garanderen net meer dieren nodig. Of onderzoekers grijpen naar andere diersoorten, zoals apen, die meer op ons lijken.
Wat is het alternatief?
Het verst gevorderd zijn de alternatieven voor wettelijk verplichte veiligheidstests. Vooral dan die voor lokale reacties. ‘De onderliggende processen zijn relatief eenvoudig’, zegt Vera Rogiers, expert in-vitrotoxicologie aan de VUB. Voor een huidirritatietest zijn menselijke huidcellen een prima alternatief. Voor oogirritatietests kunnen we dieren vervangen door gekweekte menselijke oogcellen of door kippen-, konijnen- of runderogen uit het slachthuis. ‘De officiële test gebeurt wel nog bij proefdieren. Maar bij veel kleinere aantallen, met pijnbestrijding en nadat de meest irriterende stoffen al zijn uitgefilterd met in-vitrotests.’
‘Vooral regelgevers houden vaak vast aan achterhaalde dierproeven’
Moeilijker ligt de vervanging van dierproeven in fundamenteel onderzoek en voor tests die het effect van nieuwe stoffen op organen of het hele lichaam moeten nagaan. ‘Organen bestaan uit verschillende types cellen die onderling communiceren, en dat netwerk laat zich niet makkelijk nabootsen’, zegt Rogiers. Wetenschappers zijn er al in geslaagd menselijke cellen in drie dimensies te laten groeien, in plaats van twee, wat de werkelijkheid al iets beter benadert. ‘Maar die cellen verliezen na verloop van tijd hun typische eigenschappen’, zegt Rogiers.
Organen-op-een-chip
De volgende stap zijn de zogenoemde organen-op-een-chip. Menselijke cellen die van voedings- en signaalstoffen worden voorzien zodat ze zich gedragen als een orgaan. Wetenschappers werken onder meer aan een hart, nier, darm en lever op een chip. ‘Organen-op-een chip kunnen helpen om inzicht te krijgen in ziekteprocessen en nieuwe medicijnen te screenen’, zegt Berend van Meer, die bij Leiden UMC aan een hart-op-een-chip werkt. ‘Ze zijn makkelijker te bestuderen dan een proefpersoon, en lijken in veel cruciale aspecten meer op de mens dan een proefdier.’
Om het effect van een stof of nieuw geneesmiddel op het lichaam te onderzoeken, zouden we die allemaal met elkaar moeten verbinden. ‘We dromen ervan de interacties tussen de organen in ons lichaam te kunnen simuleren’, zegt Van Meer. De individuele organen-op-een-chip zijn helaas nog niet perfect en er dook nog geen goede vervanger op voor ons bloed. Wellicht duurt het nog even voor die droom realiteit wordt.
Dode huisdieren en fietsbanden
Ook in het onderwijs kunnen nog dieren worden gespaard. Zo oefenen geneeskundestudenten aan de Universiteit Utrecht hechttechnieken op fietsbanden in plaats van op dieren. De universiteit vraagt mensen daarnaast om dode huisdieren te doneren, zodat die speciaal daarvoor gekweekte proefdieren kunnen vervangen.
Traag
‘De zoektocht naar alternatieven verloopt moeizamer dan initieel gedacht’, zegt Rogiers. ‘Daarnaast kan het in het geval van wettelijke verplichte tests makkelijk acht tot tien jaar duren voor de regelgevers een alternatief aanvaarden.’
Volgens sommige experts zou dat sneller kunnen als regelgevers anders zouden redeneren. ‘Nu is de vraag: doet dit hetzelfde als een dierproef’, zegt Peter van Meer (UU). ‘Een betere vraag is: lost dit alternatief een stukje van de puzzel op?’
Beluister ook onze podcast: