De meeste dino’s waren warmbloedig

Warmbloedige dieren reguleren hun lichaamswarmte via hun stofwisseling. Stoffen die daarbij vrijkomen konden worden geïdentificeerd in dinobeenderen.

 

Of dinosauriërs koudbloedig waren zoals moderne reptielen, amfibieën en vissen, dan wel warmbloedig zoals zoogdieren en vogels, is al decennialang een onderwerp van stevige discussie onder paleontologen.

De eerste dino-onderzoekers dachten dat ze koudbloedig waren, net als de krokodil, de nauwste verwant van de dinosauriërs onder de reptielen. Maar later doken aanwijzingen op in fossiele eierschalen voor een snelle stofwisseling. Onderzoekers begonnen bovendien te vermoeden dat dinosauriërs ook in heel koude gebieden voorkwamen. Dat voedde daarna de veronderstelling dat ze weleens warmbloedig konden zijn geweest.

De discussie lijkt nu te zijn beslecht. Een Amerikaanse paleontoloog bedacht een methode waarmee ze het tempo van de stofwisseling – en dus de warm- of koudbloedigheid – kan aflezen van de chemische samenstelling van beenderen. Ze werkt zelfs voor beenderen die versteend zijn en miljoenen jaren lang onder de grond hebben gelegen.

De methode mikt op specifieke mineralen die worden geproduceerd als restproduct van de ademhaling. De onderzoeker ijkte ze met resultaten van dijbeenbotonderzoek van moderne warmbloedigen zoals vogels en zoogdieren en koudbloedigen zoals hagedissen. Ze vond dat de mineralen bijzonder stabiel zijn en goed bewaard blijven tijdens het fossilisatieproces.

Uit het onderzoek blijkt dat de meeste dinosauriërs warmbloedig waren. Dat gold ook voor de vervaarlijke pterosauriër, de heerser van de lucht in de dinotijd. Een minderheid van de dino’s was koudbloedig, waaronder weliswaar bekende soorten als de Triceratops en de Stegosaurus.