Dierentuinen zetten zich in voor de bescherming van soorten. Heeft dat zin, of moeten deze moderne Arken van Noach eerder van koers veranderen?
Afgelopen zomer trok ik nog eens naar het Zwin, het natuurgebied tussen Knokke Zoute en Cadzand. Het was na al die jaren een aangenaam weerzien. Het vogelpark uit de jaren 1950 was omgevormd tot een natuurbelevingspark dat je betreedt via een hippe, interactieve exporuimte met veel aandacht voor biologie, lokale natuurhistorie en educatie.
Weg waren de verouderde vogelkooien, en ook van de jarenlange bewoners – naast zeevogels ook oehoes, raven en valken – was er geen spoor meer. Je wordt uitgenodigd om zelf vogels te spotten, het park in te trekken en te kijken en luisteren. Het vernieuwde Zwin is een mooi voorbeeld van een dierenpark dat zichzelf heruitvindt. In dit geval door de kooien af te breken en de dieren weg te doen.
Hebben dierentuinen nog zin? Sommige persvoorlichters reageren nerveus op deze vraag, maar als je ziet hoeveel miljoenen aan subsidies en giften ze ontvangen, lijkt ze me niet meer dan terecht
Dierentuinen liggen geregeld onder vuur. Ook al leveren ze grote inspanningen om het de dieren zo aangenaam mogelijk te maken, toch blijven die vaak in kleine ruimtes te kijk gezet voor het mensenpubliek. Het probleem is dat we niet weten of ze het leuk vinden, al doet bepaald stereotiep gedrag vermoeden van niet. Nu hebben zoos de voorbije jaren hun missie uitgebreid en aangepast.
Speerpunt in het wetenschappelijk programma is conservatie. Met internationaal gecoördineerde kweekprogramma’s trachten dierentuinen ervoor te zorgen dat er voor met uitsterven bedreigde soorten voldoende reserve-exemplaren zijn, of dat er op zijn minst genoeg genetische diversiteit is. Daarnaast doneren de grotere instellingen een deel van hun winst aan natuurbehoudsprogramma’s. Bij de Antwerpse zoo loopt dat op tot 350.000 euro.
Voor het publiek trekken dierentuinen nu meer de kaart van educatie, in plaats van louter entertainment te bieden. Dat is zeer legitiem. Al neemt de marketing soms de bovenhand. Om de band met de bezoekers te versterken, krijgen de dieren een naam. Knut, het schattige ijsbeerjong uit Berlijn dat door zijn moeder werd verstoten, groeide uit tot een mediahype.
Hetzelfde overkwam olifant Kai Mook, die dankzij een uitgekiende marketingstrategie de zoo van Antwerpen een nieuw elan gaf. Het ‘personaliseren’ van dieren kan ook negatief uitdraaien. Kijk opnieuw naar Knut, en ook naar Harambe, de zeventienjarige gorilla die een kind te pakken kreeg en dat met de dood bekocht. Of naar Marius de giraf, die in Denemarken als ‘surplusdier’ voor de ogen van het publiek aan de leeuwen werd gevoerd. Voor vele bezoekers waren ze als kennissen.
Een alternatief? Vorm dierentuinen bijvoorbeeld om tot opvangcentra voor dieren in nood en verbind hieraan een educatieve boodschap.
Hebben dierentuinen, zeker die in een stadsomgeving, vandaag nog zin? Sommige persvoorlichters reageren nerveus op deze vraag, maar als je ziet hoeveel miljoenen aan subsidies, legaten en giften ze ontvangen, lijkt ze me niet meer dan terecht. Biologen beantwoorden de vraag genuanceerd. Al hangen zij voor hun onderzoek vaak af van dierenverzamelingen en speelt dat misschien mee in hun oordeel.
Filosofen als Koen Margodt zijn kritischer, en ze komen ook met alternatieven. Vorm dierentuinen bijvoorbeeld om tot opvangcentra voor dieren in nood – zogenaamde sanctuaries – en verbind hieraan een educatieve boodschap. Een aantal voormalige dierentuinmedewerkers heeft dat begrepen. In het Franse Limousin bouwen ze Elephant Haven, een rusthuis voor afgedankte circusolifanten.