Dodelijke verveling
24 juni 2014 door JDJongeren vervelen zich steeds vaker, blijkt uit studie door de Vrije Universiteit Brussel (VUB). Maar wat is verveling nu eigenlijk?
Jongeren vervelen zich steeds vaker. Dat blijkt uit een bevraging van meer dan 3000 jongeren door onderzoekers van de Vrije Universiteit Brussel (VUB).
Uit het Brusselse onderzoek blijkt dat 21,1 procent van de jongeren tussen 14 en 25 jaar zich meerdere keren per week tot elke dag verveelt. In 2006 was dat nog 14,5 procent. Niet alle jongeren vervelen zich in even sterke mate. Hoe jonger, hoe vaker men zich verveelt. Ook jongeren die beroepsonderwijs (22,4% tegenover 14,3% in ASO en 15,3% in TSO) volgen of opgroeien in gezinnen die moeilijk rondkomen (23,4% tegenover 14,4 procent bij jongeren in welstellende gezinnen), vervelen zich opvallend vaker. Zich vervelen is volgens de onderzoekers niet noodzakelijk het doelloos "rondhangen", maar heeft meer te maken met een gevoel van irritatie.
Wat is verveling eigenlijk?
We kennen allemaal wel eens een periode van verveling: een etentje dat eindeloos blijft duren, een monotone vergadering, het eeuwige wachten op de bus. Terwijl de minuten tergend langzaam wegtikken, wordt u misschien door een lichte angst overvallen. U trommelt met uw vingers op uw knie, u schuifelt ongemakkelijk op uw stoel. Maar niets lijkt uw verveling echt te kunnen verdrijven – een rondje gitaarspelen, een uurtje in de sportschool of een spannende detectiveroman, niets helpt.
Dit herkenbare fenomeen heeft denkers uit de literatuur, filosofie en psychologie lang verbijsterd. De Duitse filosoof Martin Heidegger beschreef verveling als ‘een stille mist die heen en weer trekt in de afgrond van ons bestaan.’ Anderen vergeleken deze met walging. Uit recent onderzoek blijkt dan weer dat chronische verveling dikwijls, maar niet altijd, gepaard gaat met depressie. Ze lijkt zich te manifesteren in een of twee vormen, die mijn collega’s en ik ‘apathische’ en ‘onrustige verveling’ noemen. We bestuderen nu enkele groepen mensen die acuut vatbaar zijn voor deze toestand, onder meer mensen met een traumatisch hersenletsel. Op die manier kunnen we de cognitieve processen en hersengebieden die mogelijk betrokken zijn bij deze ervaring beginnen te identificeren. Hoewel verveling erg gangbaar is, lijkt het er ook op dat een te grote hoeveelheid onze gezondheid kan schaden. Maar voor we ons daar verder in verdiepen, moeten we het fenomeen zelf wat grondiger bekijken.
In het hoofd van een saaie piet
Waarschijnlijk kent de mensheid al periodes van verveling sinds onze voorouders een portie vrije tijd kregen, die trouwens vaak wordt gezien als een typisch product van de industriële revolutie. Door de toename van die vrije tijd werd de kans plots groter dat we in ons hoofd op leegte zouden stuiten op momenten dat we onszelf moeten bezighouden.
En toch blijken er verschillende mechanismen te schuilen achter depressie en verveling
In Bleak House (‘Het Grauwe Huis’), een roman van Charles Dickens die zich afspeelt tijdens deze periode van maatschappelijke ommekeer, vraagt Sir Dedlock teder aan zijn vrouw: ‘Regent het nog steeds, mijn liefste?’ Waarop zij antwoordt: ‘Jawel, liefste. En ik verveel me werkelijk dood. Met deze plek, met mijn leven, met mijzelf.’ Met die loodzware gemoedstoestand van Lady Dedlock introduceerde Dickens het nieuwe Engelse woord ‘boredom’ (verveling) in de schrijftaal.
In 1885 besloot Sir Francis Galton om tijdens een vergadering terloops de verveling te meten. Zijn verslag verscheen in in Nature en droeg de titel ‘The Measure of Fidget’ (de mate van gejaagdheid, zenuwachtigheid). Daarin stelde hij dat ‘iedereen vergeet zich bewust te zijn van zijn spieren of onaangename huidsensaties en een rechte houding aanneemt om zo goed mogelijk te kijken en te luisteren’ wanneer het publiek geboeid is door een spreker. Zodra de magie echter wordt verbroken, ‘houden verschillende mensen op met dit te vergeten en gaan ze weer veel aandacht besteden aan de ongemakken die gepaard gaan met lang in dezelfde houding zitten.’ Galton noteerde in zijn verslag zelfs de stand van de wiebelende hoofden en rompen, volgens de aandachtschommelingen van het publiek.
Tegenwoordig meten we verveling met behulp van verschillende vragenlijsten; de eerste verscheen in 1986 en werd opgesteld door Richard Farmer en Norman Sundberg, toen verbonden aan de University of Oregon. Psychologen gebruiken nu onder meer een schaal die de vatbaarheid voor verveling nagaat, en ontdekten dat die gelinkt is aan slechtere prestaties op het werk of op school, minder voldoening op het werk, lang afdwalen van de aandacht en hogere cijfers voor alcohol- en drugsmisbruik. Verder lijkt verveling ook een nefaste invloed te hebben op de behandeling en het genezingsproces van psychische stoornissen.
Ondanks de groeiende hoeveelheid research over de negatieve effecten van verveling missen we nog steeds die ene cruciale, haarscherpe definitie. Een moeilijkheid hierbij is dat de verveling van de één slechts vaagweg lijkt op de lusteloosheid van een ander. Wie kalm maar totaal ongemotiveerd in de sofa hangt, lijkt helemaal niet op een dolgedraaid kind dat maar blijft zeuren om iets interessants te doen. Ook één persoon kan totaal verschillende soorten verveling kennen.
Met recent werk in mijn lab aan de University of Waterloo (Canada) wilden we dit soort onduidelijkheden uitklaren. Voor een studie die we in 2011 publiceerden, lieten mijn masterstudent Yael Goldberg en onze medewerkers 823 studenten een vragenlijst invullen die naar verschillende aspecten van verveling peilde, bijvoorbeeld naar hun vatbaarheid ervoor of hun omgang ermee. We schotelden ze ook de gangbare vragenlijsten voor die naar apathie, anhedonie (geen vreugde meer ervaren) en depressie peilen. Om hun antwoorden zinvol te verwerken en na te gaan hoe verveling mogelijk verschilt van die andere toestanden, gebruikte Goldberg ‘structurele modellen’ (‘structural equation modelling’), een statistische techniek die de relatie tussen concepten onderzoekt.
Hoe meer een deelnemer zich verveelde, hoe groter de kans dat hij ook symptomen van depressie en een geringe motivatie vertoonde, merkten we. Toch doken verveling en dit gebrek aan motivatie niet altijd samen op en evenmin was verveling altijd een teken van depressie. Ondanks de overlappingen lijkt verveling dus toch een eigen psychologische niche te bekleden. Eerder onderzoek bevestigt dat. Bij een onderzoek uit 2003 dienden psychiater Dale Theobald (nu verbonden aan Community Home Health bij Indianapolis) en zijn collega’s het courante antidepressivum citalopram toe aan kankerpatiënten die aan een depressie leden. Daarop stelden ze vast dat de symptomen van verveling en van een depressie niet aan hetzelfde tempo verminderden. Dat lijkt te suggereren dat er twee verschillende mechanismen achter deze toestanden zitten.
Eén aspect van verveling zou wel eens de correlatie met depressie kunnen sturen, zo leiden we af uit ongepubliceerde data van onze studie uit 2011. De schaal ‘vatbaarheid voor verveling’ kan immers verder opgedeeld worden in twee schalen die iemands vermogen tot tevredenheid meten door interne ofwel door externe prikkels. Wie intern wordt geprikkeld, zal zich bijvoorbeeld eerder scharen achter uitspraken als ‘gewoonlijk vind ik in elke situatie wel iets interessants om te doen’ of ‘ik word vaak wakker met een nieuw idee’. Iemand die vooral extern wordt geprikkeld, kan zich dan weer eerder vinden in gevoelens als ‘ik voel me vaak gevangen in situaties waarin ik zinloze dingen doe’ of ‘ik heb veel verandering en variatie nodig om me goed te voelen’. De meeste mensen bevinden zich ergens tussen deze twee uitersten: dikwijls kunnen ze zichzelf wel bezighouden, maar af en toe hunkeren ze naar een nieuwe impuls uit de buitenwereld. Onze data lijken aan te geven dat mensen die sterk op externe prikkels vertrouwen maar die onvoldoende krijgen, ook vaker symptomen van een depressie melden.
In een onderzoek uit 2012 van Ela Malkovsky, ook een studente van me, merkten we dat de opdeling in interne en externe prikkeling ons ook hielp om twee verschillende subtypes van verveling te definiëren. Bij dat onderzoek lieten we mensen vragenlijsten invullen die peilden naar hun gevoeligheid voor verveling, het afdwalen van hun aandacht en symptomen van ADHD (attention deficit hyperactivity disorder) bij volwassenen.
Uit de groep deelnemers konden we dan twee clusters puren, gebaseerd op hun vatbaarheid voor verveling en meer bepaald ook hun behoefte aan ofwel interne ofwel externe prikkels. Mensen van het eerste type, die we in de spreektaal wel eens ‘couch potatoes’ of lanterfanters noemen, zeggen dat ze niet veel voldoening halen uit interne prikkels. Ze lijken ook niet bijster gemotiveerd om externe bevrediging te zoeken. We noemden hun toestand dan ook apathische of onverschillige verveling. En hoewel hun situatie niet bepaald optimaal is, maken deze mensen zich daar doorgaans niet erg druk om.
Het tweede subtype heeft er veel meer last van. Mensen uit deze categorie zijn erg afhankelijk van externe prikkels en als het leven daarin tekort schiet, ervaren ze intense innerlijke onrust. We noemden hun toestand dan ook onrustige verveling. Dit bleek vaker dan apathische verveling samen te gaan met symptomen van ADHD, vooral dan de tekenen van hyperactiviteit. Waarnemingen zoals die van Galton wijzen erop dat mensen die last hebben van onrustige verveling ook fysiek ongemak ervaren en een drang voelen om energie te verbruiken met motorische acties in de hoop dat gevoel te verdrijven. Heel herkenbaar: op en neer wippende knieën of rusteloos op tafel trommelende vingers verraden deze staat van rusteloze verveling. Een onrustig verveelde persoon is erg gemotiveerd om aan zijn toestand te ontsnappen, in schril contrast met iemand die zich apathisch verveelt - die doet immers weinig om iets aan zijn situatie te veranderen. Onrustig verveelde zielen zullen het wellicht snel eens zijn met de uitspraak die aan theoloog Paul Tillich wordt toegeschreven: ‘Verveling is woede in verdunde vorm’.
Sommige psychologen, zoals mijn collega’s Daniel Smilek en J. Allan Cheyne, denken dat het antwoord misschien ligt in iemands onvermogen om zijn aandacht te sturen. De idee is dat ‘gaten’ in iemands concentratie – waardoor je pakweg sinaasappelsap in plaats van melk over je ontbijtgranen giet – er eigenlijk op wijzen dat iemand is losgekoppeld van zijn omgeving. Verveling zou dan het product kunnen zijn van een verbroken verbinding tussen onze gedachten en onze omgeving. We gaan bijvoorbeeld naar een jazzclub en verheugen ons al op een leuke avond vol muziek. Alleen blijkt ons onvermogen om onze aandacht er helemaal bij te houden alle kleur aan de avond te onttrekken. Dit gebrek aan onderdompeling in de wereld buiten ons hoofd kan ertoe leiden dat we onze ervaringen zinloos vinden. Ook onderzoek bij mensen met schade door hersentrauma’s, die een hoger risico op verveling lopen, lijkt aan te geven dat dit inderdaad misschien het geval is.
Hersentrauma en verveling
Misschien vraagt u zich af waarom een academisch psycholoog zich überhaupt met verveling bezighoudt. Net zoals de meeste ouders heb ik er geen enkel probleem mee om de kinderen kort en krachtig weg te sturen als ze komen zeuren dat ze zich vervelen. En ook ik zeg hen dat ze maar iets moeten zoeken om zich bezig te houden. Toch is dat blijkbaar allemaal niet zo simpel. Ik heb me pas echt op het thema gestort toen mijn broer betrokken raakte bij een auto-ongeval. Na een lange periode van kunstmatige coma en maanden revalidatie – hij herinnert zich er nauwelijks iets van – moest hij zijn leven weer op de sporen zien te krijgen. Nu is zijn grootste passie altijd al muziek geweest. Door een polsblessure werd het voor hem fysiek moeilijk om weer te gaan drummen. De grootste uitdaging bleek echter verveling te zijn. Op een dag vertelde hij mij, bijzonder gefrustreerd, dat hij zich sinds het ongeval altijd verveelde. Vanaf dat moment werd zijn leven bepaald door de uitdaging om toch maar iets te vinden dat hem nog echt kon prikkelen. Een paar jaar later, toen ik samenwerkte met een organisatie die hulp biedt aan mensen met een blijvend traumatisch hersenletsel, vroeg ik terloops aan sommigen van hen of ze zich vaker verveelden na hun letsel. Bijna allemaal veerden ze op bij die vraag. Verveling bleek een van de markantste aspecten te zijn van hun huidige leven. Alleen had niemand hen daar ooit naar gevraagd.
Zo begon ik me dus te verdiepen in de relatie tussen verveling en depressie bij mensen met een traumatisch hersenletsel. Meestal ligt een incident dat gepaard gaat met een grote versnelling en plotse vaartvermindering aan de basis van zo’n letsel, bijvoorbeeld een auto-ongeval of een hersenschudding. Een letsel dat het brein door elkaar schudt binnen de schedel kan dus leiden tot wijdverspreide hersenschade.
Voor een experiment liet mijn onderzoeksgroep 14 patiënten met zo’n hersentrauma, 33 mensen die een hersenschudding hadden gehad en 88 gezonde vrijwilligers een vragenlijst invullen die hun niveau van depressie en verveling beoordeelde. We merkten toen dat mensen die het meest last hadden van beide fenomenen ook het meest behoefte hadden aan externe prikkeling. Dat verband was statistisch nog sterker in de groep met een hersentrauma. Mensen die een flinke klap tegen hun hoofd kregen, vertonen vaak impulsief risicogedrag na hun letsel. Uit data blijkt bijvoorbeeld dat ze meer geneigd zijn om drugs en alcohol te gebruiken, onveilig te vrijen of roekeloos te rijden. Onze stelling is dat hersentraumpatiënten misschien wel zulke extreme activiteiten opzoeken om een ervaring te vinden die voor hen aangenaam aanvoelt. Het is alsof hun drempel voor voldoening hoger is komen te liggen.
Als we eerst gezonde mensen zouden bekijken en hen vervolgens opnieuw zouden evalueren nadat ze een traumatisch hersenletsel opliepen, zou dat puur wetenschappelijk gezien de beste manier zijn om uit te maken of patiënten met een hersentrauma echt roekelozer worden. Dat is in de praktijk uiteraard niet mogelijk. We zijn dus maar nagegaan of patiënten met een hersentrauma meer dan gezonde mensen op zoek gingen naar nieuwe prikkels (‘novelty seeking’). We lieten hen een eenvoudige taak uitvoeren, bedacht door psycholoog Elkhonon Goldberg (New York University School of Medicine) en zijn collega’s, de zogenaamde ‘cognitive bias task’. Bij deze behoorlijk saaie taak kregen mensen geometrische vormen te zien die van kleur, vorm, grootte, aantal of omtrek verschilden. De onderzoeksdeelnemers krijgen telkens één enkele figuur te zien, gevolgd door twee andere. Vervolgens moesten ze aangeven welke van beide vormen het meest op de originele leek en zeggen aan welke figuur ze de voorkeur gaven. De bedoeling was om te bekijken hoe goed mensen gelijkenissen en verschillen tussen objecten herkennen, en na te gaan of ze een voorkeur voor nieuwe of eerder voor vertrouwde voorwerpen hebben.
We ontdekten dat patiënten met een hersentrauma het moeilijker hadden om een onderscheid te maken tussen nieuwe en bekende dingen. Dit resultaat ligt in de lijn van eerdere studies bij patiënten met schade aan de frontaalkwab: ook zij hadden meer last om nieuwigheden op te sporen dan gezonde mensen. Nog belangrijker was dat ons onderzoek ook toonde dat die tekortkoming groter was bij mensen die ‘onrustige verveling’ ervoeren. Hoewel het aantal patiënten dat we testten vrij beperkt was, waren de resultaten in de drie groepen toch consistent: mensen die vatbaar waren voor ‘onrustige verveling’ hadden het meestal ook moeilijker om het nieuwe van een object te herkennen. Daaruit vloeit een heel intrigerende mogelijkheid voort: misschien wordt het leven wel saai wanneer we geen onderscheid meer kunnen maken tussen wat nieuw – en dus interessant – is en wat oud en vertrouwd is. Alles lijkt even grijs.
Mogelijk komt het doordat we geen onderscheid meer maken tussen nieuw en vertrouwd
Een hersengebied dat vaak beschadigd raakt bij zulke versnellings/vertragingsletsels is de orbitofrontale cortex (OFC), die deel uitmaakt van de frontaalkwab en net boven de ogen ligt. Wetenschappers hebben aangetoond dat dit gebied cruciaal is om gebeurtenissen, daden of beslissingen te linken aan hun cognitieve en emotionele waarde. Het gebied helpt ons om ervaringen mentaal te coderen met een beloningswaarde; dat proces is essentieel voor hoe we iets leren. Uw verlangen om uw favoriete Chinese restaurant vaker op te zoeken, gaat gepaard met bepaalde neurale vuurpatronen in de OFC: die weerspiegelen uw evaluatie van eerdere bezoeken en uw voorkeur voor pikante kung pao-kip. We maken echter ook negatieve associaties die later onjuist kunnen blijken. Zelf vermijd ik tot op vandaag bijvoorbeeld maïssoep omdat ik daar in mijn jeugd een slechte ervaring mee had. Wellicht heeft een bacteriële besmetting of een virus me toen ziek heeft gemaakt, maar mijn brein vindt dat het de schuld is van de maïssoep en heeft dit dus voor altijd naar de afdeling ‘niet eten!’ verbannen. Patiënten met een hersentrauma ervaren, net zoals de eerder beschreven ‘onrustig verveelde’ mensen, dus misschien een steeds terugkerende mismatch tussen hun verwachtingen over een bepaalde gebeurtenis en het eigenlijke verloop ervan.
Deze onderzoekslijn is nog jong, maar uiteindelijk kan een therapie misschien ooit patiënten trainen om nieuwe gebeurtenissen beter te leren herkennen. Het doel van zo’n behandeling zou dan zijn om hen te helpen de verwachte beloning én hun gevoeligheid voor nieuwe dingen te veranderen. Hoewel ik het idee om verveling als ziekte te zien principieel in vraag stel, kan deze toestand in sommige gevallen toch een belangrijk obstakel voor een gezond leven zijn.
Rol bij hartkwalen
De epidemiologen Anne Britton en Martin Shipley (University College of London) bestudeerden onlangs de gegevens van overheidsambtenaren die hun eigen verveling hadden gerapporteerd, evenals hun risicofactoren voor hartaandoeningen. De ambtenaren werden voor het eerst geëvalueerd in de jaren 1970 op een hele reeks onderwerpen, waaronder voldoening op het werk en verveling. Bij een follow-upstudie in 2010 ontdekten de onderzoekers dat de mensen die vaker melding maakten van verveling ook vaker op jongere leeftijd overleden en aan hartproblemen of aanverwante leden. Deze mensen verveelden zich dus haast letterlijk dood.
De onderzoekers erkenden dat er wellicht ook talrijke andere factoren zijn die aan dit resultaat hebben bijgedragen, zoals een slechte fysieke conditie. Verveling is misschien niet de hoofdschuldige, maar het is op zijn minst een factor die daartoe bijdraagt. Of misschien is het een waarschuwingssignaal voor een gebrekkig gezondheidsverloop. Een andere masterstudent uit mijn lab, Colleen Merrifield, onderzocht onlangs de fysiologische respons op verveling door gezonde eerstejaarsstudenten in die toestand te brengen. Ze moesten ofwel naar een scène uit een sentimentele film kijken of naar een prent waarin twee mannen de was ophingen – een bijzonder sprankelende kijkervaring. Intussen werd hun hartslag en hun cortisolspiegel gemeten (dit hormoon wordt meestal gebruikt om de stressrespons in te schatten). We ontdekten dat de deelnemers die de saaie wasscène hadden gezien een hogere hartslag en een hogere cortisolspiegel hadden. Verveling is duidelijk niet gezond.
Al die data over de ongunstige effecten van verveling hebben indruk op me gemaakt. En er is nog een reden waarom ik me aan dit onderwerp wijd: zelf ben ik een flink stuk van mijn leven een schoolvoorbeeld geweest van een onrustig verveelde. Recent onderzoek bevestigt intussen dat dit onderwerp niet zomaar een staaltje academische spielerei is. Verveling lijkt immers een sleutelelement te zijn bij depressie. Deze stoornis treft vroeg of laat zowat één op tien mensen. Bovendien maakt ze het leven van mensen die herstellen van een hersentrauma waarschijnlijk ook een stuk ingewikkelder. Toch blijft verveling ook een gevoel dat veel mensen wel eens overvalt. En iedereen heeft al kinderen meegemaakt die zich rot vervelen. Als we uitvissen waarom we ons soms loskoppelen van het leven en waarom de dingen die we ooit zo boeiend vonden plots hun glans verliezen, kan ons dat helpen om de dynamiek van het dagelijks leven te begrijpen. Misschien kunnen we die dan ooit meer naar onze hand zetten. (Uit Psyche&Brein, 2013, nummer 5)