Je doet de deur achter je gast dicht en ineens lijkt je huis stil en leeg. Het is geen prettig maar ook geen onaangenaam gevoel.
Gastvrijheid mag heilig zijn, bezoek en vis blijven maar drie dagen fris. Al sinds de Grieken en de Romeinen is dat een algemeen geaccepteerd idee. We komen het bij Odysseus tegen, die tijdens zijn tienjarige zwerftocht door het Middellandse Zeegebied altijd bij iemand te gast is. Titus Maccius Plautus beschrijft in zijn komedie Miles Gloriosus (‘Kapitein Snoever’) voor het eerst de maximale tijd waarna een gast ongewenst wordt: drie dagen, net als vis.
Voor de Baining-stam uit Nieuw-Guinea heeft het openstellen van de deuren van je huis aan wie dat nodig heeft een diepere betekenis. Wanneer de gast uiteindelijk vertrekt, kan hij een gevoel van leegte achterlaten dat zo groot is dat het een naam verdient: awumbuk.
Iedereen heeft dat gevoel wellicht al ervaren bij het afscheid van een logerende vriend. Je doet de deur achter hem dicht en ineens lijkt je huis stil en leeg. De open koffer op de grond is weg, net als zijn jas die aan de kapstok hing. Je hoeft niet meer te praten als je na een dag op kantoor moe thuiskomt. Het is geen prettig maar ook geen onaangenaam gevoel: het is awumbuk, een steen vol watten op het hart.
Als je erover nadenkt, herken je de kenmerken van awumbuk vast. Hoe meer gasten, hoe sterker het gevoel. En hoe groter de impact op je gezin, werk en ontspanning, hoe sterker de awumbuk. Awumbuk is een soort sociale kater, en ook de symptomen lijken erop: apathie, een leeg gevoel, slaperigheid, melancholie.
Volgens de Bainings treft de net afgereisde vriend enige schuld. Hij heeft voor jou dat zware gevoel achtergelaten omdat hij zelf licht wil reizen. Awumbuk kan worden verholpen met een eenvoudig ritueel. De Bainings vullen een kom met water (nog beter is een halve kokosnoot) en laten die één nacht in huis staan om de melancholieke mist te absorberen. De volgende ochtend staan ze heel vroeg op en legen de kom buiten, tussen de bomen. Of nog: ze slapen zelf een nacht buiten om het huis langzaamaan te ‘ontsmetten’.
Over de Bainings is verder niet veel bekend, alleen dat ze mooie, gekleurde houten maskers dragen. En dat ze de naam hebben een van de saaiste volkeren ter wereld te zijn. In de jaren 1920 bracht de jonge Britse antropoloog Gregory Bateson ruim een jaar bij hen door – volgens hem de minst vruchtbare maanden van zijn leven. Wat hij hen ook vroeg, hij kreeg alleen vage en ontwijkende antwoorden. Bateson weet dat aan hun ‘grauwe en grijze bestaan’. Enkele tientallen jaren later had een andere antropoloog een soortgelijke ervaring. Bij zijn thuiskomst was hij zo gefrustreerd dat hij van baan veranderde en informaticus werd.
Recenter bestudeerde de antropoloog Jane Fajans de Bainings. Het is een volk, schrijft zij, dat geen tijd met kletsen verdoet en geen mythes, tradities of verhalen heeft. Ze houden zich alleen met concrete zaken bezig en ergeren zich als ze kinderen zien spelen. De houten maskers die ze dragen, dienen alleen om te dansen en hebben geen symbolische waarde. Het enige wat ze doen is werken: ze kweken hun voedsel. Ze doen weinig aan seks en adopteren liever kinderen dan dat ze ze zelf krijgen. En toch lijden ze aan awumbuk.
Volgens Fajans lijden de Bainings onder melancholie, die hun wil om te werken verzwakt. Daarom staan ze vroeg op en slapen ze soms buiten. Dat maakt hen alerter en productiever. Misschien is dat de reden waarom awumbuk slecht past in ons klassieke idee dat we na drie dagen over onze gasten hebben.