Die vraag is het uitgangspunt voor onderzoek door neurochirurgiepionier Wilder Penfield, in het kielzog van een van de meest twijfelachtige experimenten ooit. Zowel ethisch als methodologisch.
Wilder Penfield (1891-1976) is een reus in zijn vakgebied, geen twijfel mogelijk. De Amerikaans-Canadese neurochirurg levert met name baanbrekend werk met zijn motorische homunculus, de bekende tekening van een disproportionele mannetje bovenop de hersenschors dat aangeeft welk stuk van ons brein instaat voor welke motoriek. Het ligt in het verlengde van zijn grensverleggend gebruik van neurostimulatie bij de behandeling van zware epilepsie, maar zijn blik reikt breder.
Penfield is gefascineerd geraakt door mogelijke fysiologische verklaringen voor veel minder medisch objectiveerbare mysteries van de menselijke geest. Hallucinaties, illusies, déjà-vu’s… En dat leidt hem naar een onderzoekshypothese die op het eerste gezicht het exclusieve jachtterrein lijkt van religieuze fundamentalisten, louche spiritisten en ordinaire charlatans: het bestaan van de menselijke ziel kwantitatief en bijgevolg onweerlegbaar aantonen.
De echte Dr. Frankenstein
Die zoektocht naar een stoffelijke bewijs van iets dat in wezen onstoffelijk is, is minder marginaal en middeleeuws dan wel eens wordt gedacht. Hij is van alle tijden – ook vandaag nog, waarover zo meteen meer – en danst steevast op de slappe koorden tussen religie, wetenschap en pseudowetenschap, en van daaruit naar pure fictie. Een zeer bekend en bijzonder illustratief voorbeeld daarvan is Johann Conrad Dippel (1673-1734). ‘De echte Dr. Frankenstein’, volgens nogal wat literatuurhistorici. Niet alleen omdat hij geboren is in Burg (Burcht) Frankenstein, een wat sinister kasteeltje op een heuveltop in de buurt van Darmstadt, en daar het grootste deel van zijn leven doorbrengt. De gelijkenissen met de dolgedraaide wetenschapper in Mary Shelley’s klassieke horrorroman Frankenstein (1818) zijn namelijk frappant.
Bij Dippel komen de drie krachtvelden alvast samen. Hij is geschoold medicus (Universiteit Leiden) maar ook godsgeleerde (theologiehogeschool Giessen) én alchemist. Op een bepaald moment geraakt hij – om een complex verhaal kort samen te vatten – verstrikt in discussies rond religieuze dogma’s en op de korrel genomen wegens ketterij. Wat ons bij de existentiële vraag brengt die Wilder Penfield zich eeuwen later zal stellen. Want wat wordt Dippel onder meer concreet aangewreven? Dat hij in zijn laboratorium in Burcht Frankenstein godslasterlijke experimenten uitvoert. Proefnemingen met lijken, waarbij hij de ziel van de ene dode via een futuristisch apparaat met trechters probeert te doen verhuizen naar het lichaam van een andere.
De zoektocht naar een stoffelijke bewijs van iets dat in wezen onstoffelijk is, is minder marginaal dan wel eens wordt gedacht
Waarheid of culpabiliserende verzinsels? Concrete bewijzen zijn er niet, maar dat is in deze context niet de essentie. Punt is dat Dippel in elk geval meermaals geschreven heeft over de (on)mogelijkheid van tastbare zielsverhuizing, en dat de ziel als anatomisch feit een onderzoeksgegeven is dat veel alchemisten fascineert. Spectaculaire en kolderieke fictieverhalen doen het wel eens vergeten, maar de alchemie is in een aantal aspecten echt wel een oermoeder van de latere ‘echte’ chemie. Geen verder te verwaarlozen reliek uit een ver verleden ook, want ze leeft onder andere namen verder in de moderne tijd. Net zoals al haar fascinatie voor de ziel.
Laatste adem op de weegschaal
‘SOUL HAS WEIGHT, PHYSICIAN THINKS’ bloklettert de New York Times op 11 maart 1907. Die krant neemt daarmee een voorschotje op de resultaten van een onderzoek dat in april zullen verschijnen in de Journal of the American Society for Psychical Research. Een physician die stelt dat de ziel letterlijk een gewicht heeft en een publicatie met een vertrouwen wekkende naam, het klinkt koosjer, mààr… Duncan MacDougall, de man achter het onderzoek, is geen hooggeschoold onderzoekwetenschapper maar letterlijk een physician. Een geneesheer-huisarts uit Haverhill, in de buurt van Boston. En bij de naam van de publicatie zit de angel in het voorlaatste woord: Psychical. Het gaat uit van een vereniging die zich, volgens toenmalig voorzitter en hoogleraar ethica en logica James H. Hyslop, bezighoudt met het bewijzen van het bestaan van ‘supernormal psychology’. Parapsychologie, dus. Helderziendheid, telepathie, psychokinese, bijna-doodervaringen en andere fenomenen, die vandaag onder de noemer ‘pseudowetenschap’ vallen. Maar in die tijd worden ze bijzonder ernstig genomen en er is een enorme belangstelling voor bij het grote publiek.
Stevige kanttekeningen zijn dus aangewezen, maar die maken er het experiment van MacDougall niet minder buitenissig en zelfs ronduit luguber om. Hij is in 1901 begonnen vanuit een dogma: de ziel bestaat en bij het overlijden verlaat zij het lichaam, punt aan de lijn van de beginhypothese. Wat wat tastbaar bestaat, is stoffelijk, en wat stoffelijk is, is weegbaar, tweede dikke vette punt. MacDougall heeft zes proefpersonen geselecteerd: patiënten in verpleegtehuizen die terminaal zijn als gevolg van tuberculose, diabetes of een andere in die tijd ongeneeslijke aandoening.
Ziekten die, tweede belangrijk element voor hem, de patiënten fysisch helemaal uitputten. Dat zorgt voor een grotere zekerheid dat zij immobiel zullen blijven in de laatste seconden van hun leven. Lees: lichaamsbewegingen zullen de meting niet verstoren van de weegschaal waarop ze in hun allerlaatste levensfase met bed en al neergezet worden. Uit de vergelijking van hun gewicht voor, op en na het moment van overlijden kwantificeert MacDougall dat de menselijke ziel driekwart van een ounce zwaar is. Omgerekend 21 gram. Vandaar ‘The 21 Grams Experiment’, de naam waaronder het zich alvast diep in het artistieke inspiratiereservoir nestelt. Denk maar aan de film 21 Grams van Alejandro González Iñárritu (2003), of aan songs als 21 Gram van de Nederlandse band BLØF (2011) en 21 Gram van het Amerikaanse R&B-Youtube-fenomeen Niykee Heaton, een paar jaar later. En hoe discutabel het ook is, ook in de wetenschapswereld is het experiment niet verbannen naar de verst mogelijke uithoek.
Bijna-doodervaring en kwantumstaat
Je kunt MacDougall (1866-1920) veel aanwrijven, maar niet dat hij geen vooruitziende blik heeft. De louter religieuze achilleshiel van zijn onderzoek ligt voor de hand: het levert geen bewijs dat de mens het enige levend wezen is met een ziel. Hij countert dat later door zijn experiment over te doen met vijftien stervende honden. Geen gewichtsverschil, quod erat demonstrandum. Waarbij hij, daarover is iedereen het later eens, blijft jongleren en manipuleren met waarnemingen en metingen. Maar goed, MacDougall geeft zelf al proactief aan dat zijn experiment verschillende keren moet worden overgedaan om de conclusies te bevestigen. Wat nooit zal gebeuren, en er wordt ook niets meer vernomen van zijn plannen voor een vervolgluik: de ziel fotograferen op het moment dat ze het lichaam verlaat.
In de loop der decennia maakt de ene wetenschapper na de andere brandhout van The 21 Grams Experiment aan de hand van de gigantische gaten in MacDougalls methodologie: een veel te kleine onderzoekspopulatie, te onnauwkeurige meetinstrumenten, selectieve rapportering… Kortom, wetenschappelijk waarde nihil. In tegenstelling, vreemd genoeg, tot de wetenschappelijke levensvatbaarheid. De toenemende spanningen tussen wetenschap en geloof zijn de gedroomde voedingsbodem voor een hernieuwde zoektocht naar het bewijs van de bestaan van de ziel. Michael B. Sabom concludeert in 1981 uit ‘de klinische analyse van bijna-doodervaringen dat een entiteit met een bewustzijn op dat moment het fysische lichaam dreigt te verlaten.’ Sabom is hoger opgeleid dan MacDougall – hij is cardioloog in een ziekenhuis in Atlanta – maar toch…
Sir Roger Penrose daarentegen kun je niet anders dan bijzonder ernstig nemen, als o.m. emeritus hoogleraar wiskunde aan de Oxford University en co-auteur van Stephen Hawking (The Nature of Space and Time, 1996). Dat geldt ook voor de Amerikaanse anesthesioloog Stuart Hameroff, met wie Penrose het geestelijke vaderschap deelt van de zogenoemde ‘Orchestrated Objective Reduction’-bewustzijnstheorie (Orch-OR). Maar wanneer zij hun bevindingen en de eruit voortvloeiende hypotheses in interviews vertalen naar een groot publiek, doemen toch weer de schaduwen op van Dippel en MacDougall. Ook al is hun verhaal consistenter vanuit hun kwantumfysische theorie rond ons bewustzijn en het idee dat dit zou huizen in ‘microtubuli’, buisvormige eiwitstructuren in onze hersencellen.
Hameroff legt in 2012 in een kranteninterview de link naar de bijna-doodervaring: ‘Het hart stopt met kloppen, het bloed stroomt niet meer en de microtubuli verliezen hun kwantumstaat. Maar hun inhoud wordt niet vernietigd. Als een patiënt gereanimeerd wordt, dan kan die informatie terugkeren in de microtubuli en hij zal zeggen dat hij een bijna-doodervaring heeft gehad.’ En dan komt het. ‘En als hij overlijdt, dan verspreidt ze zich over het universum. Met andere woorden, het is mogelijk dat deze kwantuminformatie buiten het lichaam tot in het oneindige blijft bestaan.’ Waarna opnieuw dat ene woord valt: ‘Als een ziel.’
Externe stimulatie
Uiteraard hangt veel, misschien zelfs alles, samen met je hoe je dat woord concreet invult en met je eigen levensovertuiging. Noem het pakweg ‘bewustzijn’ in plaats van ‘ziel’, en alles krijgt sowieso al een andere gevoelswaarde. Maar het basisgegeven blijft hoe dan ook een vraag die even oud is als de mensheid: zijn wij een stoffelijke en dus eindige eenheid, of een twee-eenheid van een sterfelijk lichaam en een onsterfelijke geest? En dat brengt ons terug bij Wilder Penfield en zijn innoverend werk op het vlak van de hersenstimulatie.
Van de hersenschors met name, dat virtuele tapijt waarover hij zijn motorische homunculus uitrolt. Bij zijn operaties als neurochirurg stimuleert Penfield systematisch bepaalde punten met een electrode, als onderzoeksmethode om zo scherp mogelijk na te gaan welke aanraking tot welke reactie leidt. Enerzijds is dat puur motorisch, stelt hij vast, maar anderzijds ook mentaal in de vorm van verhevigde emoties. Herinneringen die extreem levendig terugkomen, bijvoorbeeld. Niet vanuit de patiënt zelf dus, maar door externe stimulatie. En dat zet Penfield almaar nadrukkelijker aan het denken.
In tegenstelling tot wat te gretige of doelbewust misleidende believers in het bestaan van de ziel wel eens beweren, heeft Penfield nooit stellig geconcludeerd dat puntstimulatie een effect had op hogere, of noem het diepere mentale functies zoals verlangens, beslissingen, vrije wil en geloofsovertuiging. Laat staan dat hij ooit poneerde dat hij het wetenschappelijk bewijs van het bestaan van de ziel gevonden had. Hij blijft wel zijn leven lang wetenschappelijk verwonderd over en als mens gefascineerd door ‘de vraag óf’. Het antwoord heeft hij nooit gevonden.