Of je wel of geen autisme ontwikkelt, wordt voor zo’n tachtig procent bepaald door je genen.
Zweedse onderzoekers van het Karolinska Instituut onderzochten in hoeverre autisme erfelijk bepaald is en in hoeverre factoren uit de omgeving een rol spelen. Uit hun grote studie met ruim twee miljoen deelnemers blijkt dat genetische aanleg een stuk zwaarder meetelt dan omgeving en opvoeding.
Aan het onderzoek deden ruim twee miljoen mannen en vrouwen uit vijf landen mee: Denenmarken, Finland, Zweden, Israël en West-Australië. Alle deelnemers zijn geboren tussen 1 januari 1998 en 31 december 2011. Ruim 22000 vrijwilligers werden gediagnosticeerd met een autisme spectrum stoornis (ASD). Daaronder vallen (klassiek) autisme, PDD-NOS en het syndroom van Asperger.
De wetenschappers bestudeerden de genen - ofwel het genotype - en de gedragseigenschappen - het fenotype - met betrekking tot ASD van alle vrijwilligers. Door die met elkaar te vergelijken kun je iets zeggen over de mate van erfelijkheid van autisme.
De onderzoekers concluderen dat de zogenoemde overerfbaarheid van ASD zo’n tachtig procent is. Dat wil zeggen dat waarom de een wel en de ander geen autisme ontwikkelt, voor tachtig procent te verklaren is door genetische verschillen tussen die individuen. En voor twintig procent dus door verschillen in de leefomgeving en opvoeding.
Uit het onderzoek bleek nog dat ASD niet te verklaren is door zogenoemde maternal effects. Dat zijn eigenschappen van de moeder die mogelijk een effect hebben op het kind zoals obesitas.
Er is al meer onderzoek naar de link tussen genetische aanleg en autisme gedaan. Maar met ruim twee miljoen deelnemers is dit een van de grootste studies ooit.
De bevindingen zijn gepubliceerd in JAMA Psychiatry.