Het mysterie van dromen was voor columnist Annabel Nijhof een van de redenen om psychologie te gaan studeren. Heeft de wetenschap dat mysterie inmiddels ontrafeld?
Ik zit hoog in een lantaarnpaal. Beneden op straat staat een monsterlijk beest nijdig te blaffen. Ik voel mezelf omlaag zakken en raak in paniek. Met mijn laatste krachten zwaai ik mijn been hard naar beneden, precies op de kop van …
“Au!” Geschrokken vliegen mijn vriend en ik overeind in bed. “Een nachtmerrie”, mompel ik verontschuldigend, terwijl hij over zijn pijnlijke been wrijft. Wonderlijk … die heb ik normaal nooit!
Dromen hebben me altijd gefascineerd. Ik schreef er werkstukken over, hield lang een dromendagboek bij, en het mysterie eromheen droeg bij aan mijn keuze om psychologie te gaan studeren. Is dat mysterie inmiddels opgelost?
Sigmund Freud had zijn antwoord klaar: in zijn boek Droomduiding beschreef hij meerdere dromen en nachtmerries, en hoe die een uiting zijn van verlangens en angsten van ons onderbewuste. Maar zodra wetenschappers zich verdiepten in de biologische oorzaak van dromen werden zijn ideeën algauw als achterhaald beschouwd – al is droomduiding nog altijd een populaire pseudowetenschap. Men ontdekte dat dromen, en dus ook nachtmerries, voornamelijk plaatsvinden tijdens de remslaap, waarin we snelle oogbewegingen maken en onze spieren zich volledig ontspannen. De hersenstam geeft in deze fase het signaalstofje acetylcholine af, waardoor bepaalde delen van het brein (ogenschijnlijk willekeurig) actief worden en het dromen begint.
Toch lijken dromen niet zomaar een bijproduct van toevallig geactiveerde hersengebieden. Slaaponderzoekers schrijven er diverse nuttige functies aan toe. Dromen zouden ons helpen om herinneringen beter op te slaan, maar ook om onze emoties beter te leren reguleren. Voor nachtmerries ligt het complexer, vooral omdat de verklaringen daar tegenstrijdig lijken. Enerzijds zouden deze negatief geladen dromen ons óók leren omgaan met emoties, maar in extreme vorm. Dat zou bovendien evolutionair nut hebben: door in de nachtmerrie een bedreigende situatie te simuleren, zoals een tijger die je achtervolgt, bereid je je voor op dreigingen in het echte leven.
Dromen helpen om herinneringen beter op te slaan, maar ook om emoties te leren reguleren
Anderzijds toont onderzoek aan dat nachtmerries vaak een negatieve impact hebben op onze mentale gezondheid. Soms zijn ze dan ook geen uiting van goede emotieregulatie, maar net van het mislukken daarvan, stelt de zogenaamde affectnetwerk-dysfunctie-theorie. Die baseert zich op het netwerk van emotieregulatie in het brein. Normaal wordt dit netwerk tijdens dromen ingezet om angstige herinneringen te onderdrukken of te neutraliseren, maar tijdens nachtmerries zou dat systeem niet goed functioneren.
Daar lijkt wat in te zitten. Kinderen hebben bijvoorbeeld vaker nachtmerries dan volwassenen, mogelijk omdat hun angstregulatienetwerk nog niet zo goed werkt. Verder hebben mensen ook meer nachtmerries tijdens stress, iets wat ook chronische vormen kan aannemen, zoals bij mensen met een angststoornis of posttraumatische stressstoornis (PTSS). Voor PTSS zijn nachtmerries zelfs een van de diagnostische criteria, waarbij in de droom vaak elementen van het trauma worden herbeleefd.
Voor hardnekkige nachtmerries bestaat gelukkig een redelijk succesvolle therapie. Je moet dan een alternatief, positief einde bedenken voor de droom en je die goede afloop meerdere keren per dag inbeelden om zo de boodschap te neutraliseren. Voor minder hardnekkige nachtmerries geldt dat ze vaak vanzelf verdwijnen zodra de stressvolle periode voorbij is. Psychologen raden aan niet te veel waarde te hechten aan de inhoud van dit soort dromen.
Ik heb dus geen reden om plots in lantaarnpalen te gaan klimmen. En tóch denk ik dat mijn onderbewuste me iets wil zeggen: “Er is stress in je leven – doe rustig aan!” Mijn vriend zal me dankbaar zijn.