Kinderen die aan een angststoornis lijden, kunnen leren hun angsten de baas te worden door juist die dingen te doen waar ze het meest tegenop zien.
Bij mijn eerste kennismaking met Julia (alle namen in dit artikel zijn gefingeerd) dacht ik: dit is het meest angstige en depressieve kind dat ik ooit heb gezien. Het toen twaalfjarige meisje ging niet meer naar school en zette nog maar zelden een voet buiten de deur. Ze keek met grote schrikogen naar de wereld. Als ze al praatte, deed ze dat op een zachte, breekbare fluistertoon. En ze stotterde, alsof ze naar woorden moest zoeken.
Julia was doodsbang dat iedereen die haar zag onmiddellijk door zou hebben dat er iets niet in orde was met haar. Als ze eindelijk genoeg moed had verzameld om zich buitenshuis te wagen, deed ze eerst de deur op een kier en gluurde de gang van het flatgebouw in. Als ze een van de andere bewoners zag lopen, trok ze de deur onmiddellijk weer dicht en wachtte tot de kust veilig was. Ze durfde niet bij vriendinnetjes langs te gaan of een winkel binnen te stappen. Kortom, ze leidde een kluizenaarsbestaan en dat maakte haar wanhopig.
Julia had een sociale fobie: het gevoel dat je voortdurend wordt bekeken en beoordeeld door anderen, en dat je in hun ogen – en in je eigen ogen – tekort schiet. Volgens cijfers van de Centers for Disease Control and Prevention, de Amerikaanse organisatie voor volksgezondheid, lijden alleen al in de VS ongeveer 1,8 miljoen kinderen aan een ernstige angststoornis, waarbij het type angst deels afhankelijk is van de leeftijd. Zo komt verlatingsangst vooral voor bij kleuters en in de eerste jaren van de basisschool, wanneer kinderen moeten leren een deel van de dag gescheiden te zijn van hun ouders en andere vertrouwde personen. Sociale angsten steken vaak de kop op in de puberteit, wanneer tieners meer oog krijgen voor de mensen om hen heen en zich afvragen wat leeftijdgenoten en anderen van hen zullen vinden.
Gesprekstherapie haalde in het geval van Julia niets uit, hoewel ze werd behandeld door een ervaren en toegewijd klinisch psycholoog. Ze had met haar therapeut uitgebreid besproken hoe zwaar het leven voor haar was, maar de therapie leerde haar niet waaróm ze het zo moeilijk had en wat ze zou kunnen doen om de situatie te verbeteren. Voor kinderen als Julia kan gesprekstherapie zelfs averechts werken. Haar therapeut had haar geadviseerd voorlopig maar thuis te blijven van school, totdat ze de ultieme oorzaak van haar angsten hadden achterhaald. Maar hoe langer een kind is afgesneden van zijn/haar sociale omgeving, hoe moeilijker het wordt om daar weer in terug te keren.
Naar mijn mening had Julia een totaal andere aanpak nodig dan de methode die haar vorige therapeut had gekozen. In plaats van op zoek te gaan naar de oorzaken van de angst, praat ik liever over de gevolgen ervan. De patiënt moet zijn gedrag niet laten sturen door zijn angsten, maar zijn gedrag veranderen om verlost te worden van de angst. Ik pas bij kinderen de zogeheten cognitieve gedragstherapie toe, en uit tal van onderzoeken blijkt dat dat werkt. Bij een intensieve vorm van deze therapie krijgt het kind dagelijks, of bijna dagelijks, een sessie van twee uur, net zo lang tot de patiënt een stabiele psychische toestand heeft bereikt. Ik vertelde Julia’s ouders dat ik er alle vertrouwen in had dat als ze bereid waren de behandeling tot het eind vol te houden, hun dochter kon leren hoe ze weer controle over haar leven kon krijgen.
Angst afleren
Traditionele psychotherapeuten gaan ervanuit dat angststoornissen zijn te herleiden tot onopgeloste problemen in de jeugd, zoals een mislukte zindelijkheidstraining of seksuele gevoelens die het kind in verwarring brengen. Ze zien de therapie als een proces waarbij wordt geprobeerd die problemen uit het verleden, die vaak verborgen liggen in het onbewuste, op te sporen en op te lossen. Aanhangers van de cognitieve gedragstherapie daarentegen denken dat een angststoornis deels wordt veroorzaakt door de genen en voor een ander deel door aangeleerde denk- en gedragspatronen.
Cognitieve gedragstherapie is erop gericht die negatieve gewoonten af te leren. De therapie is gebaseerd op de hypothese dat ons denken en handelen invloed hebben op hoe we ons voelen. We kunnen een positieve invloed uitoefenen op onze gemoedstoestand door verwrongen of disfunctionele manieren van denken te veranderen. En dat niet alleen. Als we eenmaal inzien dat sommige vormen van gedrag schadelijke emoties opwekken en versterken, kunnen we die emoties afzwakken door de gedragingen in kwestie te veranderen.
De cognitieve component van de cognitieve gedragstherapie is al ontwikkeld in de jaren 1950, toen klinisch psycholoog Albert Ellis uit frustratie over de tegenvallende resultaten van de psychoanalyse een nieuwe therapie bedacht, die hij de rationeel-emotieve gedragstherapie noemde. Het ging om een actieve, doelgerichte behandeling waarbij de therapeut de patiënt ertoe aanzet negatieve gedachten en overtuigingen te identificeren, kritisch te onderzoeken en te vervangen door positievere gedachten. In de jaren 1960 was psychiater Aaron Beck van de University of Pennsylvania eveneens teleurgesteld in de klassieke psychoanalyse.
Hij richtte zijn aandacht op de negatieve gedachten van zijn patiënten en ontwikkelde een methode die hij ‘cognitieve therapie’ noemde om hen te helpen hun kijk op de wereld en op zichzelf te veranderen. De gedragsveranderende component van de cognitieve gedragstherapie is geleidelijk ontwikkeld in de eerste decennia van de twintigste eeuw en daarna, toen de pioniers van het behaviorisme, onder wie Ivan Pavlov, John Watson en B.F. Skinner, begonnen te experimenteren met conditionering. Daarbij koppel je handelingen en gedragingen aan omgevingsprikkels, en wordt het gedrag veranderd door middel van positieve en negatieve bekrachtiging. Omstreeks het eind van de jaren 1970 werden de cognitieve en de gedragscomponent gecombineerd tot één therapie.
Hersencircuit
Onderzoek over een periode van meer dan twintig jaar heeft aangetoond dat cognitieve gedragstherapie de meest effectieve behandeling is om de symptomen van een ernstige angststoornis te reduceren. In 2012 heeft klinisch psychologe Shirley Reynolds van de University van East Anglia in het Britse Norwich een statistisch overzicht gepubliceerd van 48 gecontroleerde onderzoeken naar het effect van cognitieve gedragstherapie bij kinderen met een angststoornis. Zij concludeerde dat deze behandelmethode ook bij kinderen werkt, met name wanneer de therapie speciaal is afgestemd op het type angst dat het kind ervaart. Andere onderzoekers hebben aangetoond op welke manier cognitieve gedragstherapie het brein beïnvloedt.
In 1996 heeft psychiater Jeffrey Schwartz van de University of California onderzoeksresultaten bekendgemaakt waaruit blijkt dat een behandeling van acht tot twaalf weken, met elke week een sessie van ongeveer twee uur, leidt tot specifieke veranderingen in de stofwisseling in een hersencircuit waarvan men vermoedt dat het een rol speelt bij angststoornissen. Dat duidt erop dat deze therapie de symptomen vermindert door het functioneren van dat netwerk in de hersenen te wijzigen.
In het geval van kinderen met een angststoornis begint de behandeling ermee dat zij afstand moeten creëren tussen zichzelf en de angst door zich de angst voor te stellen als een ‘kwelgeest’ in hun hoofd. De ouders moeten in deze fantasie meegaan. We sporen de kinderen aan om die kwelgeest een naam te geven, zodat ze met hem kunnen praten en hem tegenspreken. Jonge kinderen verzinnen namen als ‘de Heks’, ‘de Pestkop’ of ‘Meneer Zeurpiet’, tieners komen soms met namen op de proppen die niet geschikt zijn om in een fatsoenlijk tijdschrift afgedrukt te worden. We leggen de kinderen uit dat we hen vaardigheden gaan aanleren die hen in staat zullen stellen de kwelgeest aan te pakken. Zo krijgen ze het idee dat ze invloed kunnen uitoefenen op hun angst en er niet machteloos aan zijn overgeleverd.
Een ander onderdeel van het behandelproces is dat we in kaart brengen hoe de angststoornis het leven van het kind beïnvloedt. In het geval van Julia sneed de angst – en haar verlangen om die te vermijden – haar af van alle leuke dingen in het leven, en daardoor werd ze depressief. Ik tekende een stroomschema dat er ongeveer als volgt uitzag:
ANGST
↓
ANGST VOOR DE ANGST
↓
HET VERMIJDEN VAN SITUATIES WAARIN DE ANGST DE KOP KAN OPSTEKEN
↓
DEPRESSIE
Op tienjarige leeftijd kon Julia nog gewoon gezellig met haar vriendinnen spelen, ze ging uit eten, speelde viool en maakte wandelingen in het park. Nu deed ze niets van dat alles meer. Een jaar geleden waren er nog zeven kinderen die ze als vriend of vriendin beschouwde. Nu had ze nog maar één vriendin, en ook die zag ze zelden. Ook sliep ze slecht. Julia’s depressie was het gevolg van haar ‘angst voor de angst’, een diffuse vorm van angst die de patiënt bekruipt wanneer hij/zij op het punt staat zich in een situatie te begeven waarvan hij/zij vreest dat die tot een paniekaanval zal leiden. Als Julia het huis verliet, zou iemand haar kunnen zien, en die gedachte maakte haar soms zo bang dat ze compleet in paniek raakte.
Bij zo’n paniekaanval ervaart de patiënt fysieke symptomen die voelen alsof hij/zij een hartaanval heeft en elk moment dood kan neervallen. (In werkelijkheid zijn deze symptomen volmaakt onschuldig.) Om die ervaring te vermijden, bleef Julia maar liever thuis. Maar dat vermijdingsgedrag maakte haar sociale fobie alleen maar erger. Ik legde haar uit hoe deze keten van reacties werkt, en zij snapte het. Geleidelijk slaagde ik er ook in haar ervan te overtuigen dat deze therapie anders zou zijn dan de therapieën die ze voordien had gevolgd en dat ze dit keer echt geholpen zou worden. Dat was belangrijk, want de volgende stap – de confrontatie met haar angsten aangaan – kon alleen maar slagen als ze mij volledig vertrouwde.
Bij de behandeling van angststoornissen met gedragstherapie gaat het erom dat de patiënt wordt blootgesteld aan het object van zijn angst en dat de intensiteit van de angstreactie na verloop van tijd afneemt. Zoals de Amerikaanse dichter Robert Frost schreef: ‘The only way around is through’. Vrij vertaald: als je een probleem wilt oplossen, moet je niet om de hete brij heen draaien, maar de confrontatie aangaan.
Gedragstherapie helpt een kind geleidelijk en systematisch zijn angsten onder ogen te zien, zodat het eraan kan wennen, in plaats van proberen ze te vermijden of ervoor te vluchten.Dat laatste doet ze door continu op zoek te gaan naar geruststelling of zich over te geven aan rituele vormen van gedrag zoals honderd keer per dag de handen wassen.
De eerste stap is het identificeren van de situaties of objecten die angst opwekken. Daarbij stellen we een ‘hiërarchie van angsten’ op, een serie uitdagingen met een toenemende moeilijkheidsgraad. Elke uitdaging op zich is nog net draaglijk voor de patiënt, en samen resulteren ze na verloop van tijd in een aanzienlijke vooruitgang. Het kind leert om niet langer in termen van ‘alles of niets’ te denken – ‘Ik dúrf gewoon geen hond aan te raken’ of ‘Het is voor mij onmógelijk om over een brug te lopen’ – maar verschillende graden van moeilijkheid te onderscheiden. Als een kind bijvoorbeeld aan smetvrees lijdt, vraagt de therapeut: ‘Geef eens aan op een schaal van een tot tien hoe eng je het vindt om de deurkruk met één vinger aan te raken. En hoe moeilijk zou je het vinden om de kruk beet te pakken en de deur open te doen?’
Niet zo extreem
Aan een kind dat voortdurend bang is dat het moet overgeven, kunnen we vragen: ‘Hoe moeilijk zou je het vinden om het woord 'braken' op te schrijven?’ Als het kind die uitdaging het cijfer drie geeft, zou het uitspreken van de zin ‘Ik word vandaag misselijk’ misschien een vijf scoren. Kijken naar een tekening van iemand die overgeeft, scoort dan bijvoorbeeld een zeven. En een filmpje bekijken van iemand die echt overgeeft een negen. Helemaal bovenaan in deze hiërarchie van angsten staat waarschijnlijk dat het kind iets eet waarvan het verwacht dat het ervan zal moeten overgeven. Door op deze manier cijfers te geven aan de verschillende angsten, gaat het kind beseffen dat sommige angsten bij nader inzien minder extreem zijn dan het aanvankelijk dacht.
Vervolgens stellen we het kind bloot aan zo’n stressfactor, maar in de minst bedreigende vorm, en we ondersteunen hem of haar net zo lang tot de angst wegebt. Angst wordt, net als alle andere gewaarwordingen, na verloop van tijd vanzelf minder intens, en de kinderen krijgen het gevoel dat ze de situatie enigszins meester zijn wanneer ze de angst voelen wegebben. In het geval van Julia liet ik een collega van mij, die zij nog niet kende, naar mijn spreekkamer komen om een gesprek met haar te voeren. Julia kreeg de opdracht haar een reeks van tevoren afgesproken vragen te stellen.
Na afloop van het gesprek vroegen Julia en ik de bezoekster hoe Julia het ervan afgebracht had. ‘Maakte ze oogcontact?’, ‘Had u de indruk dat ze nerveus was?’ Het aanhoren en verwerken van deze feedback vormde het tweede deel van de blootstellingstherapie, want dit raakte aan de kern van haar angsten: de vraag hoe anderen over haar dachten. Toen ze eenmaal in staat was zonder al te veel stress vragen te stellen aan een onbekende in een veilige omgeving, gaf ik haar de opdracht om in de hal van ons instituut willekeurige voorbijgangers aan te spreken. Opnieuw moest ze vooraf afgesproken vragen stellen – zoals: ‘Ik ben bezig met een enquête. Mag ik vragen wat uw favoriete restaurant is?’ – en we vroegen naderhand feedback van de mensen die ze had ondervraagd.
Om haar angst voor ongemakkelijke situaties nog sterker op te wekken, gaf ik Julia vervolgens de instructie zich met opzet irritant te gedragen door herhaaldelijk dezelfde vraag te stellen. In een volgende fase zetten we nog een ander middel in om opzettelijk negatieve aandacht te genereren: een gekke pruik. Eerst zette ik de pruik op, terwijl Julia, die mij vergezelde, vragen stelde aan mensen die door de gangen van het instituut liepen. In een later stadium zette zij zelf de pruik op en ze bracht zelfs een paar nog gekkere pruiken mee van huis. Ten slotte namen we in het hele instituut bestellingen op voor koffie en gingen naar de dichtstbijzijnde Starbucks om de koffie te halen, allebei getooid met een pruik.
Sociale angsten manifesteren zich niet altijd als verlegenheid of geremdheid in sociale situaties. Ze kunnen ook leiden tot allerlei vormen van ongewenst gedrag die vaak ten onrechte worden aangezien voor opstandigheid en agressie. Een van mijn patiëntjes, de tienjarige James, belandde op de spoedopvang van een psychiatrische instelling als gevolg van een incident op school dat was begonnen toen een andere jongen hem een vraag stelde waardoor hij zich beschaamd voelde. Die jongen zei dat hij had gehoord dat James een foto zou willen zien van een meisje uit de klas in bikini. James ontkende heftig, werd kwaad en gaf de jongen een duw. Er ontstond een fikse ruzie, waarbij James als een bezetene tekeer ging: hij scheurde papieren aan flarden en gooide met voorwerpen. De leerkracht sleurde hem naar de kamer van de directeur. James probeerde zich los te rukken en gaf de directeur een schop. Die zag geen andere oplossing meer dan 112 te bellen, zodat James psychiatrisch onderzocht kon worden.
Het was niet de eerste keer dat James door het lint ging. Iedereen beschouwde hem als een pestkop – een boze, agressieve, onhandelbare knaap. De toegang tot de schoolkantine was hem inmiddels ontzegd, zodat zijn ouders hem elke dag tussen de middag moesten komen ophalen om thuis te eten. Zijn ouders hadden al diverse therapeuten in de arm genomen, maar zonder resultaat.
Wij kwamen erachter dat James een ernstige vorm van sociale angst had. Hij kon absoluut niet tegen kritiek, zelfs niet als het opbouwende kritiek was. Negatieve feedback ervoer hij als vernederend en hij deed zijn best om zelfs maar de geringste kans op een kritische opmerking uit te sluiten. Als zijn ouders bijvoorbeeld vroegen hoe het op school was gegaan, drukte hij zijn handen tegen zijn oren en riep: ‘Bla bla bla, ik luister toch niet!’ Dus toen die jongen naar hem toe kwam en zei: ‘Hé, ik heb gehoord dat je die en die in bikini zou willen zien’, voelde James zich zo beschaamd dat hij zijn zelfbeheersing verloor, ongeacht of de bewering waar was of niet.
Kinderen als James en Julia functioneren zo slecht dat ze de eerste week of weken van de therapie dagelijks een sessie van verscheidene uren nodig hebben. Pas later kan de therapeut dan overgaan op de gebruikelijke wekelijkse sessies. Zo’n intensief begin van de behandeling bewerkstelligt meteen al positieve veranderingen, zodat het kind merkt dat verbetering inderdaad mogelijk is. Dat versterkt zijn/haar zelfvertrouwen en de motivatie om actief mee te werken. Er zijn aanwijzingen dat de grootste veranderingen optreden tussen de sessies, wanneer de patiëntjes de vaardigheden die ze hebben geleerd in de praktijk toepassen. Als de sessies kort op elkaar volgen, voeren de kinderen hun huiswerk consistenter uit, waardoor ze zich de vaardigheden sneller eigen maken. Een poliklinische behandeling maakt het ook voor wie geen gekwalificeerde therapeut in de buurt heeft mogelijk een polikliniek te bezoeken.
We behandelden James de eerste twee weken elke dag, tot hij wat beter functioneerde. Daarna kwam hij nog tien keer terug met tussenpozen van een week. We lieten hem niet alleen pruiken dragen, maar hij moest ook met een banaan aan een riem door de straat wandelen, alsof hij een hond uitliet. Op een gegeven moment gingen we naar het Centraal Station en kreeg hij de opdracht om aan onbekende voorbijgangers vragen te stellen als ‘Weet u waar ik het Centraal Station kan vinden?’ en ‘Kan ik hier op de trein stappen?’ Sinds de beëindiging van de therapie heeft hij geen dag meer school verzuimd en hoefde hij niet één keer voor straf na te blijven. Ook mag hij inmiddels weer gewoon in de schoolkantine eten.
Diverse onderzoeken in de afgelopen zes jaar bevestigen onze ervaring dat een paar weken van dagelijkse cognitieve gedragstherapie een angststoornis minstens evenzeer kunnen verlichten als maanden van wekelijkse sessies. In een studie die in 2007 is gepubliceerd, constateerde psycholoog Eric Storch van de University of South Florida dat van twintig kinderen en tieners met een obsessief-compulsieve stoornis (OCS) – waarbij de patiënt angsten of ongewenste gedachten probeert te bezweren door middel van dwanghandelingen of rituelen – driekwart verlost was van een aantal symptomen na 14 dagelijkse sessies van intensieve cognitieve gedragstherapie waarbij ook de rest van het gezin werd betrokken.
Van een groep van twintig jongeren die hetzelfde aantal sessies eenmaal per week kreeg, vertoonde slechts de helft vooruitgang. In een tweede klinische studie, gepubliceerd in 2010, konden Storch en zijn collega’s melden dat 14 sessies intensieve cognitieve gedragstherapie tot een aanzienlijke reductie van de OCS-symptomen en de daarmee gepaard gaande depressies en gedragsproblemen, hadden geleid bij 24 van een groep van 30 jongeren die niet veel baat hadden gehad bij medicatie. Bij 16 van hen verdwenen de symptomen vrijwel geheel.
‘Mankeert er iets aan je benen?’
Bij de blootstellingstherapie is een belangrijke rol weggelegd voor de ouders. Niet alleen sporen zij hun kinderen aan om thuis de opdrachten uit te voeren die ze van de therapeut hebben meegekregen, ze moeten ook zelf bepaalde vormen van gedrag afleren waarmee ze de angsten alleen maar aanwakkeren. Met de beste bedoelingen stellen ouders hun kinderen vaak in de gelegenheid de dingen waar ze bang voor zijn te vermijden.
Soms gaan ze zelfs zo ver dat ze bepaalde woorden niet meer uitspreken of zorgen dat bepaalde geluiden niet meer te horen zijn, omdat hun kind daarvan van streek raakt. Ik raad ouders altijd af op deze manier tegemoet te komen aan de angsten van het kind en het kind juist aan te moedigen om de confrontatie aan te gaan met zijn/haar angsten. Als Julia bijvoorbeeld zei dat ze de post niet uit het postvakje in de hal van het appartementencomplex kon halen, waren haar ouders vroeger geneigd te zeggen: ‘Oké, dan doe ik het zelf wel’. Tijdens de therapie leerden ze dat ze in zo’n geval hun dochter moesten uitdagen, bijvoorbeeld door op schertsende toon te vragen: ‘Hoezo? Mankeert er soms iets aan je benen?’ Als Julia dan de post echt niet durfde te halen, moesten haar ouders iets verzinnen dat ze met enige moeite nog wel kon doen, zoals de deur openen of een klein stukje de gang op lopen.
In het geval van Michael, een elfjarige jongen met een ernstige vorm van OCS en smetvrees, deed zijn moeder telkens de deur voor hem open, zodat hij de deurkruk niet hoefde aan te raken. Ze gooide zijn gebruikte sokken en onderbroeken in de wasmand, zodat hij zelf elk contact met vuil wasgoed kon vermijden. Michael beschouwde niet alleen deurkrukken en vuile was als een bron van besmetting, maar zelfs zijn bloedeigen broer en zus. Dus als zijn moeder hem een bord eten bracht en zijn zusje liep toevallig voor haar, kon ze het eten weggooien. Michael had al vijftien maanden niet samen met de rest van het gezin aan dezelfde tafel gegeten.
We legden Michaels moeder uit dat ze met al die voorzorgsmaatregelen de angststoornis juist versterkte. ‘Ik wist niet dat het zo werkte. Ik probeerde hem tegen zijn angst te beschermen’, vertelde ze mij. ‘Het kwam als een enorme schok toen ik hoorde dat ik op die manier de stoornis juist erger maakte.’ Toen ik eenmaal doorhad dat zijn moeder hem op allerlei manieren probeerde te behoeden voor zijn angst, besprak ik met haar hoe ze geleidelijk die voorzorgsmaatregelen achterwege moest laten zodra Michael er klaar voor was. Dus als Michael weer eens de deurknop niet durfde aan te raken, deed ze niet langer de deur voor hem open, maar spoorde hem aan om de angst gewoon te laten komen. In de wetenschap dat die na een tijdje vanzelf zou wegebben, waarna hij zelf de deur zou kunnen openen.
We beschikken inmiddels over onderzoeksresultaten die het idee bevestigen dat de ouders een belangrijke rol spelen bij de therapie. In 2006 heeft kinderpsycholoog Jeffrey Wood van de University of California een studie gepubliceerd waarvoor hij en zijn collega’s een aantal kinderen in de leeftijd van zes tot dertien jaar die aan een angststoornis leden opvolgden. Ze kregen ofwel een cognitieve gedragstherapie waarbij het hele gezin betrokken was en de ouders leerden hoe ze met hun kind moesten communiceren om de therapie te laten slagen, ofwel een cognitieve gedragstherapie waarbij de rol van de ouders tot een minimum was beperkt. Bij de kinderen die de gezinstherapie volgden, namen de angstsymptomen met 79 procent af, bij de therapie zonder intensieve betrokkenheid van de ouders slechts met 53 procent.
Kinderen met een angststoornis hebben vaak ook baat bij medicatie, met name antidepressiva, al dan niet in combinatie met cognitieve gedragstherapie. Wanneer het kind niet al te zeer in zijn functioneren wordt belemmerd door de stoornis en de ouders bereid zijn de nodige moeite te doen om in de behandeling te participeren, adviseren wij de eerste paar maanden louter cognitieve gedragstherapie te geven. Zo kan de effectiviteit ervan beter beoordeeld worden. Pas daarna, indien nodig, worden ook nog medicijnen voorgeschreven. In de praktijk is gebleken dat in geval van een matige tot ernstige angststoornis de combinatie van cognitieve gedragstherapie en medicijnen de meest effectieve aanpak is.
Het leven weer aankunnen
De eerste drie weken ontving ik Julia drie à vijf keer per week, telkens voor een sessie van twee uur. Ik wilde haar zelfvertrouwen opkrikken en ervoor zorgen dat ze weer het huis uit kwam. Zodra ze zich weer wat energieker voelde en de depressie afzwakte, gaf ik haar opdrachten. Eerst liet ik haar tien minuten door het park wandelen. Ze hoefde niemand aan te spreken – het ging er alleen maar om dat ze weer buiten was.
Vervolgens moest ze een restaurant binnengaan en om een menukaart vragen. Daarna gaf ik haar opdracht dat bij drie restaurants te doen – en toen bij vijf. De volgende stap was dat ze bij een grootwarenhuis iets ging kopen. Ten slotte moest ze leren weer met vrienden en vriendinnen om te gaan. Aanvankelijk kwamen die bij haar thuis. Later gaf ik haar de opdracht met vrienden en vriendinnen uit eten te gaan en naar de bioscoop, zodat ze geleidelijk weer kon wennen aan een sociaal leven. Onze aanpak was exact het tegenovergestelde van de methode die haar vorige therapeut had toegepast: net zolang thuis blijven zitten tot hij de diepste oorzaken van haar angsten aan het licht had gebracht.
Na zes weken van intensieve therapie voelde Julia zich weer min of meer de oude – en dat uitte zich ook in haar gedrag. Daarom besloten we over te stappen op één sessie per week. Ze was niet teruggegaan naar haar oude school, want ze had het gevoel dat daar te veel van haar gevergd werd en dat ze daar niet tegen opgewassen was. Haar ouders zochten en vonden een andere school.
In de zomer ging Julia met haar ouders op reis naar Europa, gewapend met instructies voor hoe te handelen wanneer haar angsten weer zouden opspelen. Ook had ze een telefoonnummer bij zich voor noodgevallen. ‘Je kunt me altijd bellen of een sms’je sturen’, had ik gezegd. Maar ze liet niets van zich horen. Toen ze terugkwam, was ze veel opgewekter dan toen ze vertrok en ook haar zelfvertrouwen was gegroeid. Tegen de herfst was ze klaar om naar haar nieuwe school te gaan. Binnen een paar weken begon ze contact te leggen met haar klasgenootjes en al snel had ze een heleboel vrienden en vriendinnen. Ze werd lid van het atletiekteam en zong in het a-capellakoor tijdens de uitvoering van de schoolmusical.
Op een gegeven moment werd er op haar vroegere school een talentenjacht gehouden, en Julia ging erheen om haar vrienden te zien optreden. Het geval wilde dat de zangeres van een van de bands onverwachts ziek was geworden, en de andere bandleden vroegen Julia of zij wilde invallen. Ze bedacht zich niet lang en zei ja. Voor een volle zaal zong ze een nummer van Adele. Na afloop van dat optreden voelde ze zich in de zevende hemel. Deze ervaring deed haar definitief beseffen hoeveel aangenamer haar leven was geworden nu ze erin was geslaagd die immer aanwezige angst af te schudden. ‘De tijd vliegt voorbij wanneer je niet constant bang bent voor van alles en nog wat’, zegt ze.