Worden mensen Aliens?

Telkens wanneer aarde-achtige exoplaneten worden ontdekt, reist de vraag: wanneer gaan we er heen?

De laatste vlucht van het ruimteveer Atlantis in 2011 betekende niet, zoals sommigen vreesden, het einde van de bemande ruimtevaart. Net zoals het uitsterven van de dinosaurussen de eerste zoogdieren de kans bood zich over de hele aarde te verspreiden, zal de pensionering van de spaceshuttle integendeel het begin van een tijdperk inzetten waarin we steeds grotere delen van het heelal zullen verkennen.
Ambitieuze privé-ondernemingen zijn hier al volop mee bezig. De eerste stap is het vestigen van een kolonie op Mars. Dat is het doel van onder andere de Amerikaanse ingenieur en ondernemer Elon Musk – de man achter het onlinebetaalsysteem PayPal – de poolreizigers Tom en Tina Sjögren en de Nederlandse ondernemer Bas Lansdorp, initiatiefnemer van het project MarsOne, dat ernaar streeft omstreeks 2023 de eerste menselijke nederzetting op Mars te stichten. De kolonisering van de ruimte is begonnen.

Maar technologie alleen volstaat niet. Als we willen dat het koloniseren van de ruimte op lange termijn een succes wordt, moeten we minstens evenveel aandacht besteden aan biologische en culturele aspecten. Naast raketten en robots komen er ook mensen van vlees en bloed aan te pas: gezinnen, hele gemeenschappen. We moeten een totaal nieuwe antropologie ontwikkelen, een ‘ruimte-antropologie’, die ons in staat stelt om te gaan met de problemen die de aanpassing van de mens aan nieuwe omstandigheden met zich meebrengt, een dynamisch, rommelig – om niet te zeggen chaotisch – onderzoeksterrein dat vaak tot wanhoop drijft. En bij dit alles moeten we altijd één fundamentele eigenschap van levende wezens voor ogen houden: ze veranderen in de loop van de tijd, door evolutie.

Over de manier waarop we de kolonisering van de ruimte moeten aanpakken, zijn de meningen bij wetenschappers verdeeld. Om te beginnen is er het idee van een kolonie op Mars, dat met veel enthousiasme wordt gepropageerd door de Amerikaanse kernfysicus en luchtvaartingenieur Robert Zubrin, tevens directeur van de Mars Society. Volgens hem kan een nederzetting op Mars zelfvoorzienend zijn door gebruik te maken van ter plaatse aanwezige hulpbronnen om water, zuurstof en bouwmaterialen te produceren.

Als we erin slagen in de ruimte nederzettingen te stichten, zal daardoor niet het heelal veranderen, maar de mens

Andere wetenschappers denken aan in de ruimte zwevende kolonies – gigantische kunstmatige habitats, gemaakt van metalen afkomstig van de maan of van asteroïden. Zo’n kunstmatig miniplaneetje, in de jaren ‘70 uitgetekend door fysicus Gerard O’Neill, zou duizenden mensen kunnen huisvesten en door rotatie een zwaartekracht kunnen opwekken die lijkt op die van de aarde (prachtig verbeeld in de film 2001: A Space Odyssey uit 1968). Het zou in een baan om de aarde kunnen draaien of stilhangen op een van de zogeheten Lagrangepunten, waar de aantrekkingskrachten van de zon, de maan en de aarde elkaar opheffen. En tot slot zouden we kunnen overwegen een ‘ruimteark’ (geïnspireerd op het Bijbelverhaal over de Ark van Noach) te bouwen, een reusachtig ruimteschip dat duizenden kolonisten vervoert op een enkele reis naar andere zonnestelsels, een reis die generaties zal duren. Zelf werk ik bij de ngo Icarus Instellar mee aan het uittekenen van een dergelijke missie.

Wat voor mensen zullen de ruimtekolonisten zijn? Hoogstwaarschijnlijk zullen ze weinig te maken hebben met het traditionele beeld van astronauten en testpiloten: stoere mannen die aan allerlei loodzware tests worden onderworpen, zoals op soms hilarische wijze is beschreven in de roman en de gelijknamige film The Right Stuff van Tom Wolfe. De toekomstige ruimtekolonisten zullen gewone gezinnen en gemeenschappen zijn die geen in tijd beperkte missie uitvoeren, maar de intentie hebben de rest van hun leven in de ruimte of op een andere planeet door te brengen. Een paar mensen zullen moeten beantwoorden aan het type van kapitein Picard uit de bekende Star-Trekfilms, maar de meeste kolonisten zullen naar alle waarschijnlijkheid boeren en bouwvakkers zijn.

Overleven we een lange ruimtereis?

Dat neemt niet weg dat deze pioniers gezonde genen moeten hebben. In relatief kleine populaties vormt een individu dat drager is van een erfelijke ziekte een veel grotere bedreiging voor het voortbestaan van de soort dan in een populatie die miljarden mensen telt. In een ruimteark is het biologische lot van de kolonie in hoge mate afhankelijk van de genetische conditie van de oorspronkelijke populatie. Als ook maar een paar van de eerste bewoners van de ark drager zijn van een erfelijke ziekte, zullen die genen zich al snel over een groot deel van de populatie verspreiden.

Inmiddels zijn er honderden genen bekend die ziekten kunnen veroorzaken, variërend van kanker tot doofheid; onlangs meldden onderzoekers dat ze een menselijke foetus kunnen screenen op meer dan 3.500 erfelijke aandoeningen. Het lijkt een fluitje van een cent om kolonisten in spe te screenen, maar zo simpel is het toch niet. Een heleboel ziekten zijn polygeen, dat wil zeggen dat ze het gevolg zijn van complexe interacties tussen ontelbare genen. En ook als iemand drager is van het gen of de genen voor een bepaalde stoornis, hangt het vaak af van omgevingsfactoren waaraan iemand in de loop van zijn leven wordt blootgesteld of die genen op een gezonde of een ongezonde manier worden geactiveerd.

 

Neem bijvoorbeeld het menselijke gen ATRX, dat een rol speelt bij processen die het zuurstoftransport in het lichaam reguleren. De activiteit van dat gen kan worden beïnvloed door diverse omgevingsfactoren, variërend van het voedsel dat iemand eet tot zijn psychische gesteldheid. Als het functioneren van het ATRX-gen ernstig verstoord is, belemmert dat het zuurstoftransport, wat kan leiden tot epileptische aanvallen, geestelijke handicaps en groeistoornissen.

We kunnen dus niet simpelweg kandidaten die het ATRX-gen dragen afkeuren voor een kolonisatiemissie, want iedereen heeft dat gen. Alleen bij sommige individuen slaat het ATRX-gen op hol, onder invloed van externe factoren die we nog onvoldoende begrijpen. Moeten we potentiële kolonisten dan afkeuren op grond van iets dat eventueel zou kunnen gebeuren?

Wat de zaak nog ingewikkelder maakt, is dat we er ook op toe moeten zien dat de genenpool diversiteit vertoont. Als alle leden van een populatie genetisch identiek zijn, kan een enkele uitbraak van een ziekte de hele populatie doen uitsterven. Het idee van een genetisch geselecteerd superras van ruimtereizigers, zoals in de sciencefictionfilm Gattaca uit 1997, is dus baarlijke nonsens.

 

Stel dat het probleem van de selectieprocedure is opgelost, dan moeten we ons vervolgens afvragen hoe groot de populatie van een ruimtekolonie moet zijn. In een open systeem, zoals een kolonie op Mars, kan een populatie groeien en zich verspreiden over een groter gebied. Maar in een gesloten ruimte, zoals een ruimteark, blijft de populatie relatief klein, met alle risico’s van dien op inteelt.

Zo heeft een studie uit 1999 aangetoond dat bij de Amish en in bepaalde bevolkingsgroepen in India, Zweden en Utah de kindersterfte onder kinderen wier ouders neef en nicht zijn ongeveer twee keer zo hoog is als onder nakomelingen van ouders die geen familie van elkaar zijn.

Om dit soort problemen te voorkomen, moeten we dus nagaan hoe groot een populatie minimaal moet zijn om een gezonde genenpool in stand te houden. Over de minimale omvang van een levensvatbare mensenpopulatie lopen de meningen uiteen, maar antropologen gaan doorgaans uit van een getal van rond de vijfhonderd. Aangezien kleine

populaties altijd een groter risico lopen om uit te sterven dan grotere, zou ik willen voorstellen te beginnen met een populatie die ten minste vier keer zo groot is als dat minimum – dus tweeduizend, oftewel ongeveer de helft van de bemanning van een vliegdekschip. En het ruimteschip moet groot genoeg zijn om de populatie nog flink te laten groeien. Voor mensen die de aarde vaarwel hebben gezegd geldt nog sterker dan voor de thuisblijvers: hoe meer zielen, hoe meer veiligheid.

We moeten ook zorgvuldig nadenken over de demografische samenstelling van de kolonistenpopulatie qua leeftijd en geslacht. Mijn collega William Gardner O’Kearney heeft met behulp van computersimulaties aangetoond dat populaties die starten met bepaalde verhoudingen tussen jong en oud en tussen mannen en vrouwen, een grotere kans hebben te overleven dan andere.

Buitenaardse selectie

Hoe zorgvuldig we ook te werk gaan bij het samenstellen van de kolonistenpopulaties, het blijft een feit dat het leven buiten de aarde, zeker in het begin, gevaarlijker zal zijn dan het leven hier – en wellicht ook korter. Buiten de aarde zullen de mensen zijn blootgesteld aan krachten van natuurlijke selectie die in het moderne aardse leven niet meer zo’n grote rol spelen. Het grootste deel van die selectie zal zich overigens niet manifesteren op de dramatische manieren die we zouden verwachten als we afgaan op sciencefictionfilms, waar de aandacht meestal uitgaat naar de lotgevallen van volwassen personages. Nee, de selectie zal voornamelijk plaatsvinden tijdens kritieke fasen in de ontwikkeling van het lichaamsweefsel van embryo’s en baby’s, dus wanneer het leven het meest fragiel is.

Hoe moeten we ons die selectieprocessen voorstellen? Laten we een voorbeeld onder de loep nemen. Het menselijk lichaam is in de loop van miljoenen jaren geëvolueerd op zeeniveau bij een luchtdruk van ruwweg 1035 millibar – of hectopascal, zoals men tegenwoordig meestal zegt. Daarbij ademen we een luchtmengsel in dat voor ongeveer tachtig procent uit stikstof bestaat en voor twintig procent uit zuurstof.

In ruimteschepen of op een andere planeet leeft de mens in een omgeving waarin de luchtdruk kunstmatig op peil gehouden wordt. Hoe groter de druk die er heerst in een ruimteschip of een wooncabine op een andere planeet, des te lastiger en duurder wordt het om zo’n constructie te bouwen. Om de kosten en technische problemen binnen de perken te houden, kiest men er daarom voor in buitenaardse habitats genoegen te nemen met een lagere druk.

Dat hoeft op zich geen probleem te zijn – per slot van rekening fungeerde de bemanning van de Apollo prima bij slechts zo’n 345 hectopascal – maar de lucht die de ruimtereizigers inademen moet dan wel voor een hoger percentage uit zuurstof bestaan.

 

De meeste ruimtekolonisten zullen geen kapitein Picards uit de Star-Trekfilms zijn, maar gewoon boeren en bouwvakkers

Tijdens de missies naar de maan ademden de Apollo-astronauten overigens honderd procent zuurstof in. Het vervelende is echter dat een lagere luchtdruk en een hogere zuurstofconcentratie bij gewervelde dieren (en dus ook bij de mens) een nadelige invloed hebben op de ontwikkeling van het embryo. Babysterfte en het aantal miskramen zullen dus toenemen – althans in het begin. Op langere termijn zal de natuurlijke selectie er onvermijdelijk voor zorgen dat de genen die geschikt zijn voor het leven onder buitenaardse omstandigheden behouden blijven en de minder geschikte verdwijnen.

Ook besmettelijke ziekten – die in een kleine, dicht opeengepakte populatie een groot risico vormen – zullen voor ruimtekolonisten een ernstig probleem vormen en op hun eigen manier selectiedruk uitoefenen. Hoe strikt men zich ook houdt aan vaccinatie- en quarantainemaatregelen, er zal altijd wel een keer een infectieziekte de kop opsteken en de kolonie decimeren, een vorm van natuurlijke selectie waarbij uiteindelijk die mensen overblijven die bestand zijn tegen de ziekte in kwestie.

Tot slot moeten we bedenken dat de kolonisten duizenden gedomesticeerde planten en dieren meenemen voor voedsel en grondstoffen, die ook onderhevig zijn aan selectieprocessen. Hetzelfde geldt voor de miljoenen bacteriesoorten die op en in het menselijk lichaam meeliften – onzichtbare genetische verstekelingen die van cruciaal belang zijn voor onze gezondheid. Op grond van een paar globale berekeningen vermoed ik dat dit soort mutaties binnen vijf generaties – ongeveer 150 jaar – zichtbaar zullen worden in het lichaam van de ruimtekolonisten.

Welke biologische aanpassingen zich precies zullen ontwikkelen, hangt in hoge mate af van de atmosferische en chemische condities die er heersen in de kunstmatige habitats die we bouwen. Die condities kunnen we grotendeels zelf bepalen. Maar wat we niet zo gemakkelijk kunnen reguleren zijn twee andere belangrijke factoren die beïnvloeden hoe de mens zal evolueren buiten de aarde: de verminderde zwaartekracht en de toename van de hoeveelheid straling.

Om levensvatbaar te zijn, moet een populatie vermoedelijk uit minstens vijfhonderd mensen bestaan

Op Mars bedraagt de zwaartekracht slechts een derde van die op aarde. De nakomelingen van de kolonisten zullen daar dus geleidelijk een slanke, lenige lichaamsbouw ontwikkelen waarmee ze zich met minder inspanning kunnen voortbewegen dan met de relatief logge en gespierde lichamen die we op aarde nodig hebben om de sterkere zwaartekracht te overwinnen. In de ruimteark en andere scenario’s waarbij kolonisten in een ruimteschip vrij door het heelal zweven is het mogelijk kunstmatig een zwaartekracht op te wekken die overeenkomt met die op aarde, zodat onze aardse lichaamsbouw niet hoeft te veranderen.

Straling veroorzaakt mutaties en naar alle waarschijnlijkheid zullen ruimtekolonies niet dezelfde bescherming tegen straling bieden die de dampkring en het magnetisch veld van de aarde ons bieden. Zal het toegenomen aantal mutaties fysieke afwijkingen veroorzaken, zodat er van sommige lichaamsdelen te veel exemplaren ontstaan (extra vingers) of misvormde exemplaren (gespleten gehemelte)? Ongetwijfeld, maar we weten niet welke dat zullen zijn. Het enige wat we wel met enige mate van zekerheid kunnen voorspellen is dat de natuurlijke selectie ervoor zorgt dat de nakomelingen van de kolonisten beter bestand zullen zijn tegen straling. Sommige lichamen beschikken over betere en actievere mechanismen om beschadigd DNA te repareren, en die lichamen maken een grotere kans hun genen door te geven.

Zouden zulke efficiëntere reparatiemechanismen misschien gepaard gaan met bepaalde uiterlijke kenmerken, bijvoorbeeld een bepaalde haarkleur? Ook dat weten we niet. Maar ‘goede’ genen kunnen zich ook verspreiden zonder dat ze verbonden zijn met zichtbare kenmerken. Antropologen hebben ontdekt dat bij de Hutterieten in South Dakota in de VS, die trouwen binnen een betrekkelijk klein aantal kleine gemeenschappen en dus vatbaar zijn voor inteelt, de partnerkeuze in hoge mate wordt beïnvloed door de lichaamsgeur. En het fascinerende is dat mensen met de lekkerste lichaamsgeur ook het beste immuunsysteem blijken te hebben.

Al op een overzienbare termijn van vijf generaties zal het menselijk lichaam dus subtiel veranderd zijn door de nieuwe omgeving. We zullen aanpassingen zien die te vergelijken zijn met die van de oorspronkelijke bewoners van de hoogvlakten in het Andesgebergte en in Tibet. Hoog in de bergen is minder zuurstof, en de lichamen van deze mensen hebben daarop gereageerd door een efficiënter systeem te ontwikkelen voor het transport van de beschikbare zuurstof, wat tot uiting komt in hun bredere en diepere borstkas. Elke aanpassing is echter een compromis, en we zien bij deze volken ook een hogere babysterfte wanneer de bevalling op grote hoogte plaatsvindt.

Deze biologische verandering heeft weer tot een culturele aanpassing geleid: aanstaande moeders dalen af naar lager gelegen gebieden om hun kind in een zuurstofrijkere omgeving ter wereld te brengen. Het is te verwachten dat ook onder ruimtekolonisten zulke bioculturele veranderingen zullen optreden en we doen er goed aan te anticiperen op de meest waarschijnlijke. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat op Mars aanstaande moeders met een ruimteveer naar een ruimtestation worden gebracht dat in een baan om Mars draait, zodat ze hun kind kunnen baren in een cabine waar dezelfde zwaartekracht en dezelfde atmosferische omstandigheden heersen als op aarde. Maar ik heb sterk het vermoeden dat ze zich na een paar generaties die moeite zullen besparen, omdat het lichaam inmiddels zodanig geëvolueerd zal zijn dat het uitstekend functioneert op Mars.

Terra nova

Over een periode van 150 jaar zullen culturele aanpassingen meer in het oog springen dan biologische. We weten uit onderzoek dat groepen mensen die migreren enerzijds geneigd zijn vast te houden aan bepaalde tradities om hun identiteit te bewaren, maar anderzijds ook nieuwe tradities en gebruiken ontwikkelen in reactie op de eisen die de nieuwe leefomgeving stelt.

Zo bleven de Vikingen die na 800 n.Chr. Ierland koloniseerden hun Noordse goden vereren en hun Scandinavische taal spreken, maar ze ontwikkelden al snel een heel nieuwe keuken – waarin een belangrijke rol was weggelegd voor vlees (terwijl ze in Scandinavië hoofdzakelijk rogge en haver hadden verbouwd) en voor het houdbaar maken van levensmiddelen om de strenge winters door te komen.

Op Mars zal deze culturele aanpassing zich op tal van manieren manifesteren. In de uit bijzondere materialen opgebouwde en futuristisch vormgegeven woonverblijven heerst een kunstmatige atmosfeer met een lage luchtdruk en een hoog zuurstofgehalte, zodat het geluid zich wellicht een klein beetje anders voortplant, en dat zou kunnen leiden tot subtiele veranderingen in de spraak en zelfs in de snelheid waarmee men praat, waardoor nieuwe tongvallen en dialecten kunnen ontstaan. De zwakkere zwaartekracht kan een effect hebben op de lichaamstaal, een belangrijke component van de menselijke communicatie, en invloed uitoefenen op allerlei uitvoerende kunsten. De opeenstapeling van een groot aantal van dit soort kleine verschilletjes resulteert uiteindelijk in een compleet nieuwe cultuur.

In het scenario van de ruimteark, die zich met grote snelheid elke seconde verder van de aarde verwijdert, heeft het leven aan boord na verloop van tijd niet veel meer met het aardse leven te maken en kunnen de culturele veranderingen nog veel ingrijpender zijn. Zelfs de basale noties van ruimte en tijd zouden al snel kunnen veranderen. Om een voorbeeld te noemen: hoe lang zou een cultuur van mensen in een ruimteark nog vasthouden aan de aardse tijdrekening? De dagen en nachten en jaren die ze op aarde kenden bestaan niet meer, dus misschien ontwikkelt zo’n beschaving wel een tijdrekening die is gebaseerd op het tientallig stelsel. Of men zou kunnen besluiten voortaan af te tellen tot het moment dat ze een ver zonnestelsel zullen bereiken en niet langer vooruit te tellen vanaf een moment in het verleden, bijvoorbeeld hun vertrek van de aarde – waar ze nooit meer naar terug zullen keren.

Genetische veranderingen

Belangrijke genetische veranderingen doen zich voor wanneer genen zich over een groot deel van een populatie hebben verspreid. Een voorbeeld uit de prehistorie is de verspreiding van genen die resulteerden in lactosetolerantie bij volwassenen. Dat gebeurde, onafhankelijk van elkaar, in Afrika en Europa vrij kort nadat men het rund had gedomesticeerd. Dankzij deze genetische aanpassing kon de mens meer energie uit de dieren halen (niet alleen in de vorm van vlees, maar ook van melk) en het duurde dan ook niet lang of lactosetolerante populaties werden vrijwel universeel, zodat deze mutatie voortaan een vast onderdeel uitmaakte van het menselijke DNA.

We kunnen niet voorspellen welke mutaties zullen optreden, maar wel hoe lang het zal duren voor een mutatie een vast onderdeel uitmaakt van het genoom van ruimtekolonisten. Volgens mijn berekeningen – die zijn gebaseerd op Marspopulaties met een bepaalde demografische opbouw qua leeftijd en sekse – zou dat al in een paar generaties kunnen gebeuren, en in elk geval binnen driehonderd jaar. Op die termijn zullen mensen die op Mars wonen duidelijke fysieke afwijkingen vertonen ten opzichte van aardbewoners. Deze verschillen zullen in de orde van grootte zijn van de aanzienlijke geografische variatie die we zien bij de huidige mens – een breed spectrum van verschillen in lichaamslengte, huidskleur, haarsoort en andere kenmerken.

Tussen afzonderlijke groepen mensen op Mars kunnen ook verschillen ontstaan, bijvoorbeeld doordat sommige populaties besluiten hun leven grotendeels door te brengen in ondergrondse verblijven, terwijl andere er de voorkeur aan geven in bovengrondse habitats te leven – wat een grotere mobiliteit mogelijk maakt, maar waarbij ze wel het risico van meer straling voor lief moeten nemen. In het scenario van de ruimteark, een gesloten systeem waarin een relatief kleine groep mensen dicht op elkaar leeft, kunnen de genen zich sneller over het leeuwendeel van de groep verspreiden, hetgeen zal resulteren in een grotere gelijkvormigheid dan op Mars.

Overigens zullen op de lange termijn de culturele veranderingen ingrijpender zijn dan de biologische. Een mooi voorbeeld is de Engelse taal, die in de drie eeuwen tussen het begin van de zeventiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw zo sterk is veranderd dat een moderne Engelsman een speciale cursus moet volgen om een Engelse tekst uit de zeventiende eeuw te kunnen begrijpen. In een ruimteark zal na driehonderd jaar een compleet andere taal worden gesproken dan op het moment van vertrek.

Naar alle waarschijnlijkheid zullen de culturele veranderingen zich niet beperken tot details als taal of tradities, maar een veel fundamenteler karakter hebben. Onder antropologen wordt fel gedebatteerd over de vraag wat nu precies de ene cultuur van de andere onderscheidt, maar volgens mij heeft de antropoloog Roy Rappaport een duidelijk antwoord geformuleerd. Verschillende culturen hebben verschillende ultieme, heilige postulaten – basale concepten, waar gewoonlijk niemand aan twijfelt en ook niet aan mag twijfelen, verankerd in tradities en rituelen, die een onuitwisbaar stempel drukken op de essentiële filosofische en morele codes van de populatie. In het christendom, bijvoorbeeld, luidt een van die postulaten: ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde.’ Hoe lang het zal duren voordat zulke fundamentele overtuigingen veranderen in een groep mensen die ver van de aarde leeft – en in welke richting die verandering zal gaan – is onmogelijk te zeggen. Maar een periode van verscheidene eeuwen is zonder twijfel lang genoeg om een nieuwe cultuur te doen ontstaan.

Het alternatief is dat we over een tijdje uitsterven, net als al het andere leven op aarde

Wanneer zullen we een nog fundamentelere vorm van biologische verandering, namelijk soortvorming, zien? Kleine populaties kunnen snel veranderen, zoals wordt geïllustreerd door de enorm grote muizen die op de Faeröer-eilanden rondlopen, zo’n duizend jaar nadat Vikingschepen daar doodgewone huismuizen hadden afgeleverd. Maar de in anatomisch opzicht moderne mens bestaat al meer dan honderdduizend jaar – en is in die tijd uit Afrika vertrokken en heeft zich verspreid over een grote verscheidenheid aan leefomgevingen, variërend van de woestijn tot de oceaan – zonder dat er nieuwe mensensoorten zijn ontstaan.

Onze naaste verwanten op de stamboom van de hominiden, de aan een koud klimaat aangepaste neanderthalers en de vermoedelijk geminiaturiseerde ‘hobbit’-mensen op het eiland Flores in het westen van de Stille Oceaan, hebben zich aanzienlijk eerder afgesplitst. Dat is voor een groot deel te verklaren uit het feit dat wij gebruikmaken van cultuur en technologie om ons aan veranderende omstandigheden aan te passen en dus minder afhankelijk zijn van biologische adaptatie. Het zal dan ook waarschijnlijk heel wat natuurlijke en culturele selectie vergen om ruimtekolonisten zo sterk te veranderen dat ze niet langer samen met een aardse partner nakomelingen kunnen verwekken.

Tenzij de mens natuurlijk zelf aan soortvorming gaat doen. Het is waarschijnlijk onvermijdelijk dat ruimtekolonisten op een gegeven moment de onvoorstelbare kracht van het DNA aanwenden om doelgericht hun lichaam geschikt te maken voor uiteenlopende condities. Misschien zullen Marsbewoners wel door middel van genetische modificatie een soort kieuwen ontwikkelen die de zuurstof uit de kooldioxide in de dampkring van Mars filteren, of een taaiere huid en stevigere weefsels, zodat ze beter bestand zijn tegen een lage luchtdruk. Het is denkbaar dat ze zichzelf bewust transformeren tot een nieuwe mensensoort, homo extraterrestrialis.

Werk voor de boeg

Om de ruimte te kunnen koloniseren zijn nog heel wat slimme uitvindingen en nieuwe technieken nodig. Om te beginnen moeten we onze diep gewortelde afkeer van experimenten met mensen van vlees en bloed overwinnen en buiten de aarde kinderen gaan verwekken, baren en grootbrengen. Alleen op die manier kunnen we erachter komen hoe cruciale aspecten van de menselijke voortplanting, ontwikkeling en groei reageren op een omgeving waar de straling, luchtdruk, samenstelling van de atmosfeer en zwaartekracht afwijken van die op aarde.

Bureaucraten zullen terugdeinzen voor de risico’s die dat met zich meebrengt – ze moeten er niet aan denken: kinderen blootstellen aan risico’s die groter zijn dan uitgerust met een helm door een keurig aangeharkte buitenwijk fietsen! Maar naarmate de ruimtevaart meer in privéhanden komt, zal die strikte regulering verminderen. Dat neemt niet weg dat de aanpassing aan het leven in de ruimte soms gepaard zal gaan met pijn – maar dat geldt ook voor een normale bevalling.
Ten tweede moeten we experimenteren met het kweken en verzorgen van gedomesticeerde soorten buiten de aarde. Zonder onze microben, planten en dieren mee te nemen zullen we niet ver komen.

Om het verwezenlijken van deze twee doelstellingen te bevorderen, moet er een prijs worden uitgeloofd voor de eerste goed functionerende, bewoonbare menselijke habitat in de ruimte. En dan bedoel ik niet een steriel laboratorium dat in een baan om de aarde draait – hoe nuttig zulke ruimtestations ook zijn –, maar een echte thuis waar mensen groente kunnen verbouwen, dieren fokken en zelfs kinderen krijgen. Veel mensen zullen gruwen bij de gedachte dat ze in zo’n omgeving moeten leven, maar tegelijkertijd zal er aan vrijwilligers geen gebrek zijn.

En tot slot zal het ook moed en doorzettingsvermogen vergen om te zorgen dat de evolutie van de mens zich ook buiten onze planeet van herkomst kan voortzetten. Het alternatief is dat we over een tijdje uitsterven, net als al het andere leven op aarde. Zoals H.G. Welsh in 1936 schreef met betrekking tot de toekomst van de mensheid: het is een kwestie van ‘het hele universum, of niets’.