Weinig vragen spreken meer tot de verbeelding. De ontdekking van exoplaneten en het vooruitzicht dat we in de komende jaren zicht krijgen op de chemische samenstelling van hun atmosfeer laat deze vraag steeds meer opschuiven van science fiction naar science. In deze reeks bekijken we hoe de wetenschap deze vraag benadert.
Aliens van vroeger tot nu
In Duizelingwekkende dimensies beschreven we het voortschrijdend inzicht in de dimensies van het heelal en onze plaats daarin. Lange tijd dacht de mens dat hij in het middelpunt stond van een netjes beheersbare, relatief kleine en onveranderlijke kosmos. In een dergelijke visie op het universum is de vraag naar buitenaards leven, ook ‘exoleven’ genoemd, niet meteen aan de orde, ook al werd er in het antieke Griekenland occasioneel wel eens over gespeculeerd. Maar de enige vorm van exoleven die men echt kon verwachten, was veeleer van goddelijke oorsprong. Zo verbond Aristoteles (384-322 v.Chr.) een Onbewogen Beweger met elke bovenmaanse sfeer van zijn kosmisch model.
De ontwikkeling van de nieuwe wetenschap in de 16de en 17de eeuw leidde tot een reeks ontdekkingen en nieuwe inzichten. Uit het werk van onder meer Copernicus, Galileo, Brahe, Kepler en Newton, ontstond een wereldbeeld waarin de aarde niet langer een centrale positie bekleedt in het zonnestelsel, laat staan de kosmos. Maar als de aarde niet meer is dan een planeet tussen andere planeten, waarom zou het leven dat erop voorkomt dan nog langer uniek zijn?
Christiaan Huygens (1629-1695) trok deze gedachtegang nog verder door: de wezens op andere planeten zouden ook nog eens (minstens) even ‘redelijke dieren’ als de mens moeten zijn, anders zou de aarde opnieuw een speciale status toebedeeld krijgen, terwijl we daar nu net van afgestapt waren. In zijn boek Cosmotheoros, postuum gepubliceerd in 1698, speculeerde hij over leven op planeten als Jupiter en Saturnus, evenals hun manen. Eerder had ook Bernard le Bovier de Fontenelle over buitenaards leven gemijmerd in zijn boek Entretiens sur la pluralité des mondes, dat in 1686 verscheen.
Het is evenwel pas sinds eind jaren 50 van de vorige eeuw dat het nadenken over exoleven in beeld komt als wetenschappelijk studieobject. Terwijl de eerste ruimtetuigen tot ontwikkeling komen, beschrijven de onderzoekers Cocconi en Morrison in hun artikel Searching for Interstellar communications de eerste realistische strategie om naar een buitenaardse intelligentie op zoek te gaan. De publicatie ervan in september 1959 in het tijdschrift Nature markeert dan ook het begin van de wetenschappelijke speurtocht naar buitenaards leven.
‘Wow’
Cocconi en Morrison gingen uit van de gedachte dat een buitenaardse beschaving bewust of onbewust signalen, in het bijzonder radiogolven, zou uitsturen in de ruimte. Bewust betekent dan dat de buitenaardse wezens boodschappen uitzenden in de hoop dat een beschaving als de onze die kan ontvangen en begrijpen. Onbewust gaat het om straling als gevolg van activiteiten op het hemellichaam waarop de beschaving vertoeft en die vanuit de ruimte kunnen waargenomen worden, net als satellieten menselijke activiteit op aarde detecteren.
Radioastronoom Frank Drake, die we in deze reeks nog zullen tegenkomen in een aflevering over het aantal te verwachten exobeschavingen, voegde meteen de daad bij het woord. Hij lanceerde het Project Ozma in 1960. Met een radiotelescoop zocht hij naar een herhaalde reeks van patronen vanuit de ruimte die de aanwezigheid van een andere beschaving zou verraden. Ook al vond hij niets meer dan een geheim militair experiment op aarde, de Search for Extraterrestrial Intelligence (SETI) met behulp van radiotelescopen was geboren.
Tot op vandaag blijven onderzoekers de hemel met radiotelescopen afspeuren op zoek naar signalen die de signatuur van een exobeschaving dragen. In de zomer van 1977 dachten we prijs te hebben. Een radiotelescoop ving op 15 augustus een onverwacht en sterk signaal op. Toen onderzoeker van dienst, Jerry Ehman, enkele dagen later door de computeroutput van die bewuste dag grasduinde, was hij zo onder de indruk van het signaal, dat hij er in zijn enthousiasme ‘Wow’ naast pende.
Maar om er zeker van te zijn dat een onverwacht signaal niet te wijten is aan een of andere storing op aarde of een andere oorzaak in de ruimte, moet het meermaals gemeten worden. Vele pogingen ten spijt is het signaal van 15 augustus daarna nooit meer opgemerkt. De vermeende ontdekking van 1977 werd dan ook wetenschappelijk verworpen.
Dysonbol
De radioastronomie was vanaf de jaren 1960 zonder meer het voornaamste middel om naar buitenaardse intelligentie te zoeken, maar toch niet het enige. In hetzelfde jaar 1960 waarin Drake zijn Project Ozma ontplooide, gooide Freeman Dyson, onder meer bekend van zijn werk in de kwantumfysica, het over een heel andere boeg.
Dyson bouwde voort op een ideetje uit het sciencefictionverhaal Star Maker uit 1937. Als er buitenaardse planeetbewoners bestaan, zo redeneerde hij, zullen er zeker buitenaardse beschavingen zijn die een stukje intelligenter en technologisch hoogstaander zijn dan de aardse mensheid. Zij moeten er dan met name al wel in geslaagd zijn om beter gebruik te maken van de energie die hun ster uitstraalt. Dit vermoeden zal nog terugkeren in de aflevering waarin we de Kardashevschaal bespreken.
Zijn aanbeveling luidde dan ook om te zoeken naar megastructuren rond sterren, bv. in de vorm van een reeks satellieten of een ganse bol rondom de ster. In dat laatste geval zou die bol warmtestraling uitzenden die zich voor ons manifesteert als een teveel aan infraroodstraling. Ook dit spoor heeft ons echter geen aliens opgeleverd.
Exoplaneten dan maar?
In de volgende aflevering nemen we even gas terug. In plaats van meteen op de ontdekking van hoogtechnologische exobeschavingen te mikken, bekijken we of we iets aan de weet komen over het bestaan van de locaties waarop we ze hopen aan te treffen: exoplaneten.