België is een van de meest ‘nucleaire’ landen ter wereld. De beslissing om de nucleaire toer op te gaan verliep zonder maatschappelijk debat.
Na de Tweede Wereldoorlog koos België resoluut voor kernenergie. 'Maar die beslissing verliep verre van democratisch', zeiden nucleair experts Gilbert Eggermont en Erik Laes een paar jaar geleden in een Eos-interview dat plots terug razend actueel is.
Het Belgische kernenergieverhaal begint in 1913. In dat jaar – de atoomstructuur was nog nauwelijks ontrafeld en van kernsplitsing was dus nog geen sprake – werd in Katanga in Belgisch Congo uranium ontdekt. De ertsen in de mijnen van Shinkolobwe bleken uitzonderlijk rijk aan uranium. Eggermont: ‘Uranium werd toen nog niet gebruikt in militaire of civiele kernenergietoepassingen, maar wel voor de productie van radium, dat in de geneeskunde werd gebruikt. Dankzij het Congolese uranium kon Union Minière (nu Umicore) tijdens de jaren twintig van de vorige eeuw in Olen een grote uranium/radiumindustrie uitbouwen. Marie Curie kwam er toen haar knowhow van radium persoonlijk aan de man brengen.’
Keuze voor kernenergie gebeurde niet democratisch
Maar het zou niet bij onschuldige toepassingen blijven. In 1939 schudde Otto Hahn de wetenschappelijke wereld wakker met de ontdekking dat uraniumkernen kunnen splitsen en dat daarbij zeer veel energie vrijkomt. De wedloop om als eerste over een atoombom te beschikken, kon beginnen. Nog voor de Duitsers in mei 1940 België hadden bezet, liet de toenmalige directeur van Union Minière, Edgar Sengier, al het uranium en radium van Olen naar New York verschepen, hoewel ook overwogen werd met de nazi’s mee te werken. Eind 1940 deed hij hetzelfde voor de ertsen die nog lagen opgeslagen in Katanga. De Amerikanen gebruikten de nucleaire grondstof om hun eerste atoombom te maken (in het kader van het Manhattan-project). Dankzij die ‘bijdrage’ verwierf België forse financiële middelen en een hoeveelheid splijtstof. Met dat geld werd in 1952 het Studiecentrum voor de Toepassing van Kernenergie in Mol (nu SCK•CEN) opgestart.
In de eerste tien jaar na de Tweede Wereldoorlog weigerden de Verenigde Staten hun nucleaire knowhow uit te wisselen met hun bondgenoten. In welke mate kreeg België voor zijn rol in het Manhattan-project nog iets terug om zelf met kernenergie van start te gaan?
Gilbert Eggermont: ‘België bereikte met de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk pas in 1951 een akkoord om belastingen te mogen heffen op de uraniumleveringen, bovendien kreeg het ook splijtstof voor drie onderzoeksreactoren. Er was dus meer dan alleen geld. Maar deze financiële middelen hebben het wel mogelijk gemaakt dat we instellingen zoals het Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) en het Studiecentrum voor Kernenergie (SCK•CEN) konden oprichten. In die zin had ons land dus al een flinke voorsprong toen de Verenigde Staten in 1957 hun protectionistische politiek omgooiden. Toen kondigde de Amerikaanse president Eisenhower in zijn toespraak Atoms for Peace aan dat hij het embargo rond de niet-militaire nucleaire toepassingen wou opheffen en in het bijzonder de hogedrukreactor of PWR, die met succes was uitgetest bij militaire duikboten, tot industriële ontwikkeling wou brengen. De Amerikanen zagen daarin een enorm industrieel potentieel. Ze merkten trouwens dat de strategie om nucleaire kennis beperkt te houden tot Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk sowieso weinig kans op slagen had. Door niet-militaire toepassingen te leveren konden de Verenigde Staten bepaalde landen in hun invloedssfeer inlijven, waaronder ook België, dat vanaf 1957 geen bevoorrechte partner meer was.’
Erik Laes: ‘Er loopt inderdaad geen rechte lijn tussen de Belgische uraniumleveringen aan de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk en de keuze voor kernenergie. Maar door de aansluiting bij de Amerikanen en de Britten ontstond in België wel, en sterker en vroeger dan in andere landen, een culturele achtergrond voor kernenergie als een ‘onuitputtelijke energiebron’. Er speelden dus meerdere factoren mee, die alle uitmondden in de beslissing in 1966 van de Belgische regering om zeven kernreactoren te bestellen bij de Amerikaanse firma Westinghouse. Vanaf toen was de keuze voor kernenergie definitief.’
In de jaren vijftig was kernenergie niet de enige optie om aan de alsmaar stijgende energiebehoefte tegemoet te komen. Was de keuze voor kernenergie dan een technologisch prestigeproject?
Eggermont: ‘Er heerste in die tijd, en zeker binnen de nucleaire sector, een enorm geloof in de technologische vooruitgang. Men sprak zelfs bijna van het opwekken van ‘gratis energie’. Technologie is in die zin altijd een materialisatie van dromen geweest. Alleen werd de nucleaire droom verstoord door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki in 1945 en de atoombomtesten tussen 1958 en 1962, waardoor al het nucleaire in een sfeer van geheimhouding terechtkwam. Om het militaire aspect los te koppelen van de civiele toepassing, en zo de kerntechnologie toch te kunnen verspreiden, werd daarom in 1957 – een cruciaal jaar in de nucleaire geschiedenis – het Internationaal Atoomagentschap (IAEA) opgericht. Het non-proliferatieverdrag van 1967 liet toe dat landen kernenergie ontwikkelden op voorwaarde dat ze die niet zouden aanwenden voor militaire doeleinden.'
'Maar de Belgische regering zag in kernenergie ook een uitgelezen kans om op energiegebied tot economische onafhankelijkheid te komen, zodat het land niet meer afhankelijk zou zijn van buitenlandse olie of van overgesubsidieerde Belgische mijnbouw. In de vroege jaren was de Belgische nucleaire ambitie dan ook groot: binnen de grenzen werd een nagenoeg volledige splijtstofcyclus uitgebouwd, op de uraniumwinning na. Even heeft men zelfs overwogen op bepaalde plaatsen in Wallonië uraniummijnen te openen. Het feit dat de organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (Oeso) besloot de plutoniumopwerkingsfabriek Eurochimic in Mol te bouwen, geeft aan hoe groot de ambities waren.’
Waarom werden de twee Belgische kerncentrales in Doel bij Antwerpen en Tihange bij Luik geplaatst?
Laes: ‘Een van de eerste bekommernissen bij de keuze voor een vestigingsplaats is altijd het koelwaterdebiet: dit moet groot genoeg zijn om in een voldoende grote thermische capaciteit te voorzien. In België komen daarvoor alleen de kust, de Schelde en de Maas in aanmerking.'
Maar het blijft een vreemde keuze om een kerncentrale op amper 11 kilometer van Antwerpen-stad te bouwen ...
Eggermont: ‘In de Verenigde Staten werd de ten miles zone gehanteerd als absoluut minimum. Dat betekent dat de zone binnen tien mijl rond de centrale snel en volledig ontruimd moet kunnen worden. België heeft die regel in een wel heel creatieve vorm overgenomen: van tien mijl (dat is zestien kilometer) werd snel tien kilometer gemaakt voor noodplanning, zodat het centrum van Antwerpen nog net buiten de evacuatiezone kwam te liggen.’
Wanneer kwam in België voor het eerst kritiek op kernenergie?
Eggermont: ‘De internationale controverse rond de nucleaire technologie in het algemeen is begonnen rond 1962. Toen bleek dat de atoombomtests een globale atmosferische pollutie hadden veroorzaakt, die ongeveer met twee jaar verschil via de voedselketen in de mens meetbaar was - dat konden we bijvoorbeeld meten bij werknemers van het SCK•CEN. Nucleaire vervuiling was dus demonstreerbaar. Dat vormde ook in België de aanleiding voor de eerste betogingen tegen de atoomproeven. Het onbetwiste geloof in de kerntechnologie was geschonden. Maar vergeet niet dat in de jaren vijftig pollutie of milieuvervuiling nog geen deel uitmaakte van een maatschappelijk debat, denk maar aan de vervuiling en de slechte werkomstandigheden die de Belgische steenkoolmijnbouw met zich meebracht.'
'Maar het eerste protest tegen kernenergie als als energiebron kwam in België vrij laat op gang. Niet in 1966, toen de regering Vandenboeynants-De Clercq tijdens één ministerraad de bestelling van de zeven hogedrukreactoren goedkeurde, maar wel begin jaren zeventig, toen de vestigingsplaatsen gekozen werden voor de eerste Belgische centrales (Doel en Tihange). Het protest was niet gericht op de optie kernenergie – daar was het al te laat voor – maar op de vestiging. Die discussie is een uitermate belangrijk element in het kernenergieverhaal, waaraan ook vandaag nog te weinig aandacht wordt besteed. Stel dat we de kernuitstap terugdraaien en in de toekomst toch opnieuw kiezen voor kernenergie, dan moeten we ons ernstig afvragen waar we in België nog een centrale kunnen bouwen. Ons land is zeer dichtbevolkt en biedt erg weinig mogelijkheden, doordat er niet veel plaatsen zijn waar het koelwaterdebiet voldoende groot is.’
Tijdens deze vestigingsdiscussie lagen er plannen op tafel voor een kerncentrale aan de kust in Zeebrugge, maar door een publieke actie ging dat niet door. Wat maakte het Zeebrugse protest zo succesvol?
Laes: ‘Er was in Zeebrugge al een actiegroep, ‘Zeebrugge blijft’, die gekant was tegen de algemene industriële ontwikkeling van het gebied, tegen het wegdrukken van het gemeenschapsleven enzovoort. De groep was al behoorlijk goed georganiseerd. Maar hun argumentatie was ook heel effectief: die ging heel snel over van lokale bekommernissen (de impact van een kerncentrale op het mariene milieu, op het toerisme) naar een veel bredere stellingname. Bovendien zochten de actievoerders contact met groepen in het buitenland. Vergeet niet dat de kritiek op kernenergie in België, in vergelijking met andere landen vrij laat op gang kwam. Zo werden bijvoorbeeld Amerikaanse argumenten overgenomen – in de Verenigde Staten was er in de jaren zeventig een hele controverse rond de specifieke veiligheidsfilosofie die de nucleaire sector hanteerde. Maar ook belangrijk was dat deze actiegroep haar argumentatie plaatste in een ethische visie.’
Eggermont: ‘Het ethische aspect was hier zeer belangrijk: het discours hield veel meer in dan argumenten als ‘niet in mijn achtertuin’. Bovendien was deze groep politiek actief en voorzag ze zich van wetenschappelijk sterk gefundeerde dossiers: zo was de echtgenoot van Lydia Godelis, een van de leidende actievoerders, huisarts in Zeebrugge. Hij stelde dossiers samen met radio-ecologische argumenten tegen het bergen van kernafval in de Noordzee. Maar we moeten dit protest ook in de tijdsgeest zien van de periode net na de oliecrisis: er was de Club van Rome en het Small is Beautiful van Fritz Schumacher. Er kwam een hele groeidiscussie op gang: men begon vraagtekens te plaatsen bij de gevolgen van de economische groei.’
Laes: ‘Eigenlijk was er hier sprake van een voorzorgsprincipe avant la lettre: voor er op internationaal niveau echt sprake was van een voorzorgsbeginsel, pleitte deze groep al tegen een onbezonnen uitbouw van kernenergie. We mogen niet vergeten dat er in België en in Europa toen plannen waren voor de bouw van nog meer kerncentrales.’
De laatste jaren was er heel wat controverse rond de windmolenparken voor de Belgische kust. Maar in de jaren zeventig waren er zelfs plannen voor ware ‘kerneilanden’ in de Noordzee. Hoe concreet waren die plannen?
Eggermont: ‘De rol die de toenmalige secretaris-generaal van Economische Zaken, André Baeyens, hierin speelde, was erg belangrijk. Als verantwoordelijke voor energiebeleid kreeg hij het voorstel in handen voor ‘een aantal’ kunstmatige eilanden voor de Belgische kust met daarop een kerncentrale. Wanneer hij vervolgens de groeimodellen voor het Belgische energieverbruik erop nasloeg, zag hij dat er minstens vier tot vijf van zulke eilanden nodig waren. En dat ging voor hem veel te ver. Daarop is men andere opties beginnen onderzoeken.’
De perceptie van kernenergie is tijdens de laatste vijftig jaar verschoven van ‘onuitputtelijke energiebron’ naar een als-het-echt-niet-anders-kan-oplossing. Welke rol speelde de overheid in die evolutie?
Eggermont: ‘Het feit dat de geloofwaardigheid in de nucleaire sector in België voor een groot stuk verloren is gegaan, komt juist doordat wij niet tijdig overheidsinstanties hebben uitgebouwd die het algemene maatschappelijk belang verzekerden. NIRAS bijvoorbeeld (Nationale Instelling voor Radioactief Afval en verrijkte Splijtstoffen) werd pas in 1989 echt operationeel, veel te laat natuurlijk. Het FANC (Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle) is pas de laatste jaren echt operationeel geworden, en de problemen zijn allerminst van de baan. De regulering door de Belgische overheid is altijd al vrij zwak geweest. Als we in België in de toekomst nog door willen gaan met kernenergie, dan moeten we absoluut sterke overheidsregulatoren uitbouwen.’
Dit interview verscheen in 2008 in Eos magazine, naar aanleiding van het debat over een kernuitstap. De wet op de uitstap uit de kernenergie werd destijds goedgekeurd, maar ondertussen teruggedraaid.
De geïnterviewden
Erik Laes is doctor in de ingenieurswetenschappen en heeft aanvullende diploma’s in de filosofie en milieukunde. Momenteel werkt hij in het Studiecentrum voor Kernenergie (SCK•CEN) in Mol.
Gilbert Eggermont studeerde kernfysica aan de UGent en behaalde een doctoraat in dosimetrie en stralingsbescherming. Op het SCK•CEN leidt hij het PISA-project naar de maatschappelijke implicaties van kernenergie. Momenteel is hij nog verbonden aan de Faculteit Geneeskunde van de Vrije Universiteit Brussel waar hij doceert over kernenergie en stralingsbescherming.
Samen met Lakshmi Chayapathi en Gaston Meskens zijn Eggermont en Laes mede-auteurs van het boek Kernenergie (On)besproken, dat een ruimere uitwerking is van een onderzoeksproject van het Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek (viWTA).