Het zogenaamde visuele deel van het lichtspectrum, het deel dat mensen en de meeste andere zoogdieren met blote ogen kunnen zien, bevindt zich grofweg tussen vierhonderd en zevenhonderd nanometer – tussen het violet en het rood. Dit is een gevolg van de grootte van de lichtstaafjes en –kegels in ons netvlies. Deze ‘fotoreceptoren’ bevatten pigmentstoffen die enkel gevoelig zijn voor golflengten binnen het visuele spectrum. De golflengten die te kort of te lang zijn, worden niet geabsorbeerd en wekken dus geen elektrisch signaal op dat door de hersenen wordt geïnterpreteerd als ‘zien’.
Chinese wetenschappers zijn er nu bij labmuizen in geslaagd dit zichtbare spectrum (een beetje) op te rekken, naar de langere golflengten in het nabij-infrarood (tussen zevenhonderd nanometer en enkele micrometers). Ze deden dat door stofjes in de ogen van de muizen in te spuiten die nabij-infraroodlicht omzet naar licht van een kortere golflengte. De muizen zien het (normaal onzichtbare) nabij-infrarood dus als normaal licht.
Experimenten met de ‘behandelde’ muizen toonden aan dat de diertjes goed patronen gevormd door nabij-infraroodlicht konden zien – ook als er veel normaal licht aanwezig was. Ze behielden hun ‘infraroodvisie’ bovendien tot langer dan tien weken na de inspuiting.
Infraroodvisie laat toe om (vooral) ’s nachts beter te kunnen kijken. Lichaamswarmte bezit immers de vorm van infraroodstraling. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het onderzoek reeds op veel interesse kan rekenen vanuit militaire hoek.