Wielrenners ervaren nog veel minder luchtweerstand in de buik en aan de staart van het peloton dan tot nu toe werd gedacht.
In het midden van het peloton heb je het gevoel dat je nauwelijks moet trappen. Het is een vaak gehoorde uitspraak in de wielerwereld. Tot voor kort was er geen wetenschappelijk bewijs om ze te staven. Bert Blocken, expert sportaerodynamica aan de KU Leuven en de TU Eindhoven, bracht daar verandering in.
In een grootschalig experiment plaatste hij 121 plastic modellen van renners in een windtunnel en voerde er tal van metingen op uit, om na te gaan hoeveel luchtweerstand individuele renners in een peloton ervaren. Uit de resultaten bleek dat de luchtweerstand in het midden en aan het uiteinde van het peloton maar 5 tot 7 procent bedraagt van de weerstand die een renner ondervindt die in zijn eentje over de baan bolt. Tot nog toe gingen experts ervan uit dat het cijfer veel hoger lag, en de weerstand in het peloton tot 70 procent bedroeg.
Foto: Bovenaanzicht van een peloton. De percentages duiden de luchtweerstand aan die de renner op die positie ervaart ten opzichte van een renner die alleen rijdt aan dezelfde snelheid.
Blocken wist de resultaten te bevestigen via computersimulaties. Uit de berekeningen blijkt dat in een peloton dat 54 kilometer per uur haalt, een renner in de kop of aan de staart ervan het gevoel heeft dat hij maar 12 tot 15 kilometer per uur rijdt, en dus inderdaad nauwelijks hoeft te trappen.
Moeten renners vanaf nu proberen deze plekjes in te pikken? Niet noodzakelijk. Achterin het peloton is de weerstand dan wel heel laag, je zit er te ver van de kop om op aanvalspogingen te reageren. Bovendien ben je er vaker het slachtoffer van valpartijen, aldus Blocken. Je kopman aan de zijkant laten rijden is niet beter, omdat de weerstand daar 60 procent bedraagt. Ideaal zijn volgens Blocken de plekjes in het midden van rijen zes tot en met acht. Daar is de weerstand laag en zit je voldoende voorin.