Uit de rijke waaier aan eetbare planten pikten de eerste landbouwers slechts een handvol kandidaten voor domesticatie. Geen toevallige keuze, aldus nieuw internationaal onderzoek.
'Deze vroege landbouwgewassen delen een aantal kenmerken, voornamelijk in de manier waarop ze hun zaden verspreiden. Maar die kenmerken waren al aanwezig voordat mensen aan landbouw begonnen te doen,’ zegt professor Robert Spengler, hoofdonderzoeker en archeobotanist verbonden aan het Institute for the Science of Human History in Jena.
Spengler is ervan overtuigd dat net de kenmerken die een plant tot een potentieel landbouwgewas maken het resultaat zijn van een evolutionair proces in relatie met grote grazers. Die zorgen voor een meer open, verstoord en dynamisch landschap waarin grasachtige planten goed gedijen. 'Net dat type landschap vertoont overeenkomsten met de eerste akkers,' verduidelijkt Spengler.
'Een snelle jaargroei, het ontbreken van verdedigingsstructuren of toxines, het ontwikkelen van relatief grote zaden,... Dat zijn allemaal kenmerken die maken dat planten het goed doen in een ecosysteem gedomineerd door grote grazers. Het gaat dus om evolutionaire strategieën die planten ontwikkelen in een mutualistische relatie met deze grazers. En het waren net die kenmerken die hen later tot geschikte landbouwgewassen maakten.'
De eerste appel
Grasachtige planten bijvoorbeeld, de voorlopers van de granen op onze akkers, doen het goed in verstoorde landschappen. Maar het waren niet de enige planten die floreerden in de nieuwe ecologische niche die vroege landbouwers creëerden. Ook sommige bomen bleken goede kandidaten voor domesticatie, net omwille van hoe ze voorheen hun zaden verspreidden met de hulp van grote dieren, aldus Spengler.
'Neem de appel bijvoorbeeld. De wilde appelboom had al relatief grote, suikerige, vlezige vruchten voordat de boom gedomesticeerd werd. Die eigenschappen dienen geen ander doel dan het verspreiden van zaden. Grote dieren deden zich tegoed aan de primitieve appels, en transporteerden de zaden via hun uitwerpselen. De appel had die kenmerken al voordat de mens opdook, dus de vruchten zijn geëvolueerd om door grote dieren te worden gegeten. Net dat evolutionair pad maakte de appel een geschikte kandidaat voor domesticatie.'
De eerste gedomesticeerde gewassen behoren tot soorten die in stabiele, bosrijke omgevingen niet vaak voorkomen, maar eerder gedijen in verstoorde landschappen. 'Deze categorie planten vragen een soort verstoring van het landschap. In de natuur zijn er niet zo heel veel scenario's die deze voorwaarden scheppen. Branden, of overstromingen bijvoorbeeld. Daarom dat de gangbare hypothese vandaag stelt dat de wilde voorouders van landbouwgewassen uit rivierdalen komen, waar verstoring door overstromingen vaak voorkomt.'