'Als eenen uwer onderdanen, Kom ik uwen bijstand afsmeeken.' Laaggeletterde mensen in de negentiende eeuw vonden tóch manieren om een brief te schrijven in een gepaste taal, ook al was dat aartsmoeilijk. Ze vermeden hun dialect en gebruikten deftige woorden.
Foto: Rijksarchief Kortijk, OCMW en rechtsvoorgangers
Op 13 januari 1882 schrijft Silvie Coppé een brief naar het armenbestuur van Brugge met een verzoek om bijstand: “ik ben in noodt mijn heer”, “wij hebben bijna geen eten.” Silvie en haar dochter Elodie leven in uiterste armoede. Het is een bar koude winter en ze hebben geen geld om warme kledij te kopen. “Het is koud en ik hebt nog geen stoof”, schrijft Silvie ten einde raad. Ze richt zich die winter driemaal tot het armenbestuur. Ze smeekt om wat kledij voor haar dochter: “Jk vraag het u M de cikeretaries als gij zou willen zoo zijn van aan Elodie nog iets te geven zij heeft geen mantel meer.”
Schrijven om in leven te blijven
Helaas zijn Silvie en Elodie niet de enigen in zo’n mistroostige situatie. In het negentiende-eeuwse Vlaanderen leefde een groot deel van de bevolking in schrijnende armoede. Mensen in financiële nood konden zich toen wenden tot lokale armenzorginstellingen. Dat gebeurde vaak per brief. Wonderbaarlijk genoeg hebben veel van deze ‘armenbrieven’ de tand des tijds doorstaan. Deze bronnen bieden een inkijk in het dagelijkse leven van zij die onderaan de maatschappelijke ladder stonden.
Tot voor kort wisten we niets over het taalgebruik van mindergestelde mensen, die wel het gros van de bevolking uitmaakten
Maar ook vanuit taalkundig oogpunt zijn deze bronnen bijzonder boeiend! Voor lange tijd vertelde de taalgeschiedenis namelijk enkel het verhaal van hoogopgeleide mensen uit de hogere klassen. Tot voor kort wisten we helemaal niets over het taalgebruik van mindergestelde mensen, die doorgaans geen taalsporen nalieten, maar wel het gros van de bevolking uitmaakten. In mijn doctoraat nam ik de taal van deze mensen onder de loep, onder meer aan de hand van een analyse van 208 West-Vlaamse armenbrieven. Door ook een stem te geven aan zij die eeuwenlang vergeten zijn in de (taal)geschiedenis, krijgen we een completer beeld van de taal in het negentiende-eeuwse Vlaanderen.
“want het is voor my onmogelyk te bestaan”: Jan Opsommer schreef een verzoek naar de burgemeester van Beveren (1886) (Rijksarchief Kortrijk, Gemeentearchief Beveren-Leie).
Schrijven zoals je (niet) spreekt
Arme mensen die een brief schreven naar een armenzorginstelling deden hun uiterste best om hun taalgebruik aan te passen. Dat moet geen evidentie geweest zijn! Velen van hen hadden amper de pen ter hand genomen. Ze gingen als kind nauwelijks naar school, omdat ze thuis hielpen om de eindjes aan elkaar te knopen. Bovendien spraken ze in hun dagelijkse leven enkel een plaatselijk dialect. In het geval van Silvie en Elodie zal dat het Brugs geweest zijn. Ze hadden het bijvoorbeeld over uis (of us) en onger: de h aan het begin van een woord werd niet uitgesproken. Dat is nu nog zo in vele dialecten en de Vlaamse tussentaal.
De negentiende-eeuwse arme briefschrijvers beschikten verrassend genoeg over een breed talig repertoire
Toch probeerden deze onervaren briefschrijvers om hun dialect zo veel mogelijk te verbergen. Ze waren er zich van bewust dat dialect niet thuishoorde in een belangrijke brief naar een hooggeplaatst persoon. Ze wisten bovendien bijvoorbeeld verbazend goed dat je misschien wel onger zei, maar honger moest schrijven: ze begrepen precies waar die h dan hoorde te staan, ook al spraken ze die nooit uit! Natuurlijk lukte het niet altijd even goed en glipte er soms een dialectuitspraak binnen. Dan is onder andere te lezen: “jk oope dat ue dat niet kwalyk suld neemen.” Heel soms ging de briefschrijver zelfs wat te ver in het ontwijken van dialect: hij of zij overcompenseerde en schreef zo “halstublieft” in plaats van ‘alstublieft’.
“Mynheer zyt zoo goegt mogelyk my hat hantwoort te schryven”:
Jan Opsommer overcompenseert en schrijft “hantwoort” voor ‘antwoord’.
De briefschrijvers deden niet alleen moeite om geen dialect te gebruiken. Ze probeerden ook woorden en zinnen te hanteren die hun brief een deftig karakter gaven. Denk bijvoorbeeld aan uitingen als “ik blyf in afwachting uwerbevelen”, met een (ook toen al) oude bezitsvorm. Of een zin als “hoepende myn heer dat ulieden myne aenvraege zult in consideratie neémen”: qua opbouw vergelijkbaar met “Wachtend op uw antwoord verblijf ik”, dat sommige mensen vandaag nog gebruiken als ze een formele e-mail of brief schrijven.
De negentiende-eeuwse armen slaagden er dus verrassend goed in om hun brief in een gepaste stijl neer te pennen, ook al moet dat een aartsmoeilijke taak zijn geweest. Ze beschikten over een heel breed talig repertoire, met aan het ene uiterste hun dagelijks gesproken dialect en aan het andere heel plechtige taal!
Taal als zondags pak
Het moet een bewuste strategie zijn geweest van deze laaggeschoolde briefschrijvers om naargelang de situatie bepaalde woorden of zinnen te gebruiken die ze geschikt vonden. Ze putten uit hun beschikbare taalmiddelen om hun boodschap zo fatsoenlijk mogelijk over te brengen. De brief die ze schreven was namelijk van levensbelang. Het was cruciaal om een goede indruk te maken, want hun verzoek moest een positief vervolg krijgen. Je zou het enigszins kunnen vergelijken met een sollicitatiegesprek. Ook daar wil je absoluut een goede eerste indruk maken. Daarom kies je er waarschijnlijk voor om je zondagse kleren aan te trekken, boen je je schoenen en zorg je ervoor dat je haar netjes ligt.
Maar stel dat je enkel via een brief iemand kan overtuigen van jouw geloofwaardigheid, zoals Silvie Coppé en vele andere armen in de negentiende eeuw. Dan is je taalgebruik je zondagse pak. Je probeert jezelf zo betrouwbaar mogelijk voor te doen en gebruikt de taal als middel. De armenbriefschrijvers wilden koste wat het kost een integere eerste indruk maken en haalden alles uit de kast om dat via de taal in hun brief te doen.
Dat is ook wat Silvie deed. En of dit zijn vruchten heeft afgeworpen en ze de mantel voor Elodie ook echt heeft gekregen? Dat zullen we helaas nooit weten.
Met dank aan prof. dr. Maarten Van Ginderachter (UAntwerpen) voor een grote collectie armenbrieven.
Jill Puttaert is genomineerd voor de Vlaamse PhD Cup. Ontdek meer over haar onderzoek op www.phdcup.be.