De volkstuin in oorlogstijd
10 april 2012 door APIn crisistijden is een goede voedselstrategie letterlijk van levensbelang. In België en Nederland hielpen volkstuinen tijdens de wereldoorlogen de noden te lenigen. Maar dat volstond niet om bevolking en bevrijders te voeden. De succesvolle voedselstrategie van het ver weg gelegen Amerika speelde een belangrijke rol bij de bevrijding van Europa.
In crisistijden is een goede voedselstrategie letterlijk van levensbelang. In België en Nederland hielpen volkstuinen tijdens de wereldoorlogen de noden te lenigen. Maar dat volstond niet om bevolking en bevrijders te voeden. De succesvolle voedselstrategie van het ver weg gelegen Amerika speelde een belangrijke rol bij de bevrijding van Europa.
De geschiedenis van de volkstuinen begint in Europa al ver voor de Eerste Wereldoorlog. Als gevolg van de armoede op het platteland trokken arbeiders in de negentiende eeuw massaal naar de stad op zoek naar een beter bestaan. Velen kwamen echter van een koude kermis thuis. Ze werkten onder erbarmelijke omstandigheden en tegen een schamel loon in de industrie, en woonden in vochtige steeg- of kelderwoningen waar daglicht en sanitair ontbraken.
Tijdens het eerste jaar van de Eerste Wereldoorlog groeide het aantal volkstuintjes in België fenomenaal
De elite wilde de levensomstandigheden van deze groepen verbeteren en hen tegelijk sociaal opvoeden. Een van de manieren om dat te doen was tuintjes uitgeven. De Friese gemeente ‘t Bildt was in 1886 de eerste Nederlandse gemeente die arbeiderstuinen verhuurde. Enkele maatschappelijke organisaties en grootindustriëlen volgden schoorvoetend dit voorbeeld. Het was niet zo vreemd dat deze organisaties kozen voor de volkstuin als vorm van armenzorg. Het werken in de volkstuin stond immers dicht bij de agrarische achtergrond van arbeiders, zo meenden zij. De oogst uit de tuin was bovendien een welkome aanvulling op de dis en bracht de arbeiders een zekere mate van economische zelfstandigheid. Het vergrootte daarmee hun eigenwaarde en het bood een gezond alternatief voor de kroeg. In België kwam het initiatief voor volkstuinen uit katholieke hoek.
Rond de eeuwwisseling richtte de sociaal bewogen priester Gruel samen met de Brusselse drukker Goemaere een beweging op die als doel had volkstuinen voor armen te organiseren. In Vlaanderen werd deze bekend als Het Werk van den Akker.
Hoe idealistisch ook, de motivatie van de elite en de overheid om de allerarmsten te helpen, was niet gespeend van eigenbelang. Door de aanvulling op het inkomen uit de volkstuin was er minder armenzorg nodig, een besparing op de algemene middelen. Het belangrijkste onderliggend motief lag echter in de angst dat de onderklasse in opstand zou komen tegen haar beroerde situatie. Het was een van de manieren om arbeiders tevreden te houden. Niemand kon toen vermoeden dat volkstuinen een belangrijke rol in de oorlog zouden gaan spelen.
De Grote Oorlog
De oorlogsdreiging maakte dat vanaf 1914 alle economische en industriële activiteit in België stagneerde. Toen de Duitse bezetting eenmaal een feit was, eisten de bezetters alle voorraden op. Door gebrek aan brandstof was het transport van voedsel onmogelijk. Grootschalige werkloosheid en hongersnood dreigden. Volkstuintjes konden voor het laatste probleem een oplossing zijn. Dankzij Het Werk van den Akker waren er in België voor het uitbreken van De Grote Oorlog al een paar duizend volkstuinen en dat aantal groeide fenomenaal in het eerste jaar van de oorlog, van 800 hectare volkstuintjes naar 1800 en van 16.000 volkstuinbezitters naar 31.000. Daarna kreeg Het Werk van den Akker een prominente rol in de Belgische voedselpolitiek. De promotie, het opsporen van potentiële volkstuingronden, het registreren van volkstuinders, het waren taken die waren toebedeeld aan Het Werk van den Akker. En de bezetter vond het allemaal prima, hij was gebaat bij stabiliteit in het land. Bovendien, hoe meer er op volkstuinen verbouwd werd, hoe meer de Duitsers konden afromen van de professionele landbouw. De Duitsers gingen zich ook inhoudelijk met het werk van Het Werk van den Akker bemoeien. Zo moest de organisatie met lede ogen aanzien hoe er een Duits-Vlaamse redactie gevormd werd voor het blad De Landbouwer dat zij vanaf 1915 uitgaf. Veel artikelen met praktische aanwijzingen voor de volkstuinbezitter werden bewerkt uit het Duits.
Soldatentuintjes
De Eerste Wereldoorlog was een slopende oorlog, die letterlijk maandenlang geen kilometer vooruitkwam. Dit had echter één voordeel. Sommige soldaten hadden genoeg tijd om een tuintje aan te leggen. Dat was nodig ook, want de bevoorrading van de frontsoldaten liet veel te wensen over. In augustus 1916 noteerde een Belgische soldaat: ‘Gastronomische week: we vangen vis, braden ze, en schuimen de moestuintjes af, op zoek naar worteltjes en sla’. Ondanks het oorlogsgeweld dat een deel van de oogst verwoestte, bleven de soldaten tuintjes aanleggen. De Belgische militaire bevoorradingsdienst voorzag hen zelfs van het nodige zaaigoed. De soldatentuintjes waren slechts een druppel op een gloeiende plaat. Maar pas in de lente van 1917 begon de legerleiding met het planten van landbouwgewassen in de buurt van de gevechtslinies.
Naarmate de oorlog vorderde, werden zaai- en pootgoed steeds schaarser. De mest kwam uit de beerputten van de mensen zelf. Er kwam een verbod op bloemen en er was een streng regime voor het poten en rooien van vooral aardappels. Oogst van de volkstuin was alleen voor eigen gebruik en mocht niet doorverkocht worden. ‘s Nachts liepen de volkstuinders zelf wacht om dieven snel af te zijn. De oogsten waren wisselend van opbrengst. Het laatste oorlogsjaar stelde de Belgen erg op de proef. De Duitsers eisten nu ook een deel van de opbrengst van de volkstuinen op. Desondanks berekende Het Werk van den Akker eind 1918 dat er 730.000 Belgen betrokken waren bij de volkstuinen, maar liefst een tiende van de Belgische bevolking.
Na de Eerste Wereldoorlog haakte ongeveer driekwart van de aangesloten gezinnen af. De rol die Het Werk van den Akker had gespeeld in de oorlog en de manier waarop dat vele tienduizenden gezinnen had gered, stond iedereen echter in het geheugen gegrift. Direct na de inval van Duitsland in Polen in 1939 kreeg Werk van den Akker daarom de opdracht van de Belgische regering om opnieuw een prominente rol te gaan spelen in de volkstuinuitgifte.
Maar de Tweede Wereldoorlog was een totaal andere oorlog dan de Eerste. De loopgraven hadden plaats gemaakt voor een oorlog die deels vanuit de lucht werd gevoerd. Het groeiseizoen van 1940 was nog maar net begonnen of de eerste Duitse Stuka’s, duikbommenwerpers, verschenen in het Belgische luchtruim. De tuinders ontvluchtten massaal de tuinen. Ondanks deze bedreiging uit de lucht en de droogte aan het begin van het tuinseizoen van 1940 koesterde Het Werk van den Akker steile ambities. Het wilde de opbrengst al in het eerste oorlogsjaar verdubbelen. Dit was nodig omdat de ontredderde economie van België wederom zorgde voor grote voedselproblemen. En dus waren meer gronden en meer tuinders nodig. Geen vierkante meter grond mocht onbenut blijven. En dat terwijl er minder grond beschikbaar was, het zaaigoed minder van kwaliteit en veel potentiële tuinders voor de oorlog opgeroepen waren. Zo ontstonden soms op bijzondere plekken, bijvoorbeeld op de openbare weg en in parken, zaai- en groeibedden. Voor zijn
werkzaamheden kon Het Werk van den Akker rekenen op financiële hulp van de regering. Dat kwam goed uit, want de toestroom van nieuwe leden die graag een volkstuintje wilden hebben, was opnieuw enorm. En velen daarvan waren niet-betalende leden. Ondanks tegenslagen als slechte oogsten en plunderende Duitsers hebben in de Tweede Wereldoorlog heel veel Belgische gezinnen baat gehad bij de volkstuinvoorziening.
Voedseldistributie
Nederland dacht dat de Eerste Wereldoorlog niet lang zou gaan duren. Een echte volkstuincultuur, zoals België, kende Nederland niet. De Nederlandse overheid had dan ook geen neiging om extra in te zetten op het stimuleren van volkstuintjes. De noodzaak daartoe ontbrak eenvoudigweg. Typerend is dat de Nederlandse minister van Landbouw er pas in september 1918 bij gemeenten op aandrong om volkstuintjes aan te leggen voor de algemene ‘volksvoeding’. Exacte cijfers zijn niet bekend, maar in Nederland zullen er aan het eind van de Eerste Wereldoorlog niet meer dan enkele honderden volkstuintjes zijn geweest.
Omdat voedselimport naar Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog wel een probleem was geweest, werden er in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog maatregelen op het gebied van de nationale voedselproductie genomen. Een van de belangrijkste spelers in die voedselpolitiek was Louwes, directeur-generaal van het Rijksbureau van de Voedselvoorziening. Louwes zorgde voor het opvoeren van landbouwopbrengsten en enorme voedselvoorraden. Nog vóór de vijand ook maar een voet op Nederlandse bodem had gezet, lag er bovendien een kant-en-klaar voedseldistributiesysteem van uitgiftelocaties en bonnen waarmee het beschikbare voedsel gelijkelijk over alle Nederlandse inwoners verdeeld kon worden. Het systeem van Louwes was alleen een verdeelsysteem, er moest nog steeds betaald worden voor producten. Daardoor gebeurde in vergelijking met de periode voor de oorlog de verdeling van voedsel rechtvaardiger en werd het menu van Nederlanders gemiddeld zelfs gezonder, met meer groente en minder vlees. Door de enorme hoeveelheden voedsel die nodig waren, ging de aandacht van de Nederlandse overheid naar de grootschalige landbouw en werd er weinig tijd besteed aan kleinschaliger initiatieven als volkstuinen. Bovendien was er tot aan de hongerwinter vooral schaarste en weinig echte honger.
In het eerste oorlogsjaar hielden slechts de grotere steden zich bezig met het uitgeven van volkstuinen aan inwoners. Zo richtte Utrecht een volkstuincommissie op om tuinen toe te wijzen en in Den Haag konden gezinnen zich melden voor een van de in totaal 2500 tuinen. Vanaf 1941 nam de rijksoverheid maatregelen om het gemeenten gemakkelijker te maken om volkstuintjes te organiseren en later ging de rijksoverheid daar ook op controleren. Er waren echter geen sancties en dus bleef het effect uit. In april 1942 start via de gemeenten een landelijke campagne om het kweken van gewassen in eigen tuin te stimuleren, en vanwege hun voedzaamheid waren dat vooral aardappelen.
Tegelijk werden de richtlijnen rond het gebruik van volkstuintjes behoorlijk aangescherpt. Dat had vooral te maken met de algemeen strengere controle op registratie van personen. Na 1942 kon niemand meer zonder volkstuinbewijs op een volkstuin werken en mocht groente alleen met een dergelijk bewijs naar huis vervoerd worden. Ook de grootte van de tuinen werd aan banden gelegd om te voorkomen dat gezinnen meer kweekten dan ze nodig hadden en groente op de zwarte markt belandde. Deze maatregel moet in ieder geval dramatische gevolgen hebben gehad voor de Joodse bevolking en andere onderduikers omdat zij nu uitgesloten werden van het onderhouden van een eigen volkstuin. Het Illegale Parool maakt al in oktober 1941 melding van een razzia in een Amsterdams volkstuincomplex. Ronduit ontmoedigend moet het gerucht zijn geweest dat de geschatte opbrengsten van de volkstuintjes in mindering gebracht zouden worden op de voedselrantsoenen van het gezin van de volkstuinder.
In de voorlichting vanuit de overheid en berichten in tijdschriften en kranten overheerste vooral de schaarste. In de eerste oorlogsjaren verschenen er nog handige aanwijzingen in kranten en tijdschriften over het conserveren van voedsel. Later gaan de artikelen steeds meer over het koken met weinig voedingsmiddelen. Het blijft echter bij kleine berichtjes tussen al het andere oorlogsnieuws. De Tuinbouwvoorlichtingsdienst organiseerde een reizende tentoonstelling over voedingsgewassen in eigen tuin en gaf voorlichting aan huisvrouwen over de voedselbereiding in tijden van schaarste. In maart 1944 was er waarschijnlijk enig optimisme over een spoedig einde van de oorlog. Er verschenen advertenties in de kranten om toch vooral nog geen bloementuin te maken van de moestuin.
‘Waarschijnlijk kunt u ook dit jaar de opbrengst goed gebruiken [...] en het is een veilig gevoel niet van anderen afhankelijk te zijn en zelf een bescheiden voorraad te kunnen aanspreken’. Niemand kon vermoeden dat deze relatief gunstige situatie bruusk tot een eind zou komen in september 1944 toen de Nederlandse regering opriep tot een spoorwegstaking die tot vlak voor kerst duurde. Om een verdere invasie van de geallieerden onmogelijk te maken, zorgden de Duitsers er daarna voor dat met name de grote steden van Nederland afgesloten werden van voedsel- en brandstofaanvoer. In januari 1945 was er in het westen van het land nog slechts 500 calorieën per persoon per dag beschikbaar. Voedsel en brandstof verzamelen werd voor iedereen een dagtaak. En volkstuinen speelden daarin geen enkele rol. In de laatste winter van de oorlog kwamen in Nederland ongeveer 20.000 mensen om van de honger.
Food will win the War
Ondanks alle inspanningen van België en in de Tweede Wereldoorlog ook van Nederland op het gebied van de voedselproductie was er niet voldoende te eten om én de lokale bevolking, én de Duitse bezetter én de geallieerden in Europa te voeden.
Via het Victory Garden-programma droegen Amerikanen en Britten voor 40% bij aan de voedsel- voorziening tijdens WOII
In 1917 mengde Amerika zich in de Eerste Wereldoorlog en zond vele tienduizenden soldaten naar Europa. De Amerikaanse overheid begon vanwege het voedseltekort in Europa direct een indrukwekkende campagne, de War Garden-campagne. Het idee achter deze campagne was simpel. Wie uit eigen volkstuin at, hoefde geen beroep te doen op het voedsel dat naar de Amerikaanse frontsoldaten en het hongerende Europa ging. Daarom werd iedere Amerikaan ongeacht afkomst, klasse, geslacht en leeftijd opgeroepen om een War Garden aan te leggen. De achtertuin was hiervoor heel geschikt, en wie geen tuin tot zijn beschiking had kon ook aan de slag in parken of aangelegde complexen vlak buiten de stad. Eigenlijk kon ieder stuk braakliggende grond omgetoverd worden tot een kleine of een grote War Garden. De vraag was niet zozeer óf je bij kon dragen, maar hoeveel. De Amerikaanse overheid gaf informatie over de aanleg en het onderhoud van de tuin, het kweken, verzorgen, oogsten en bewaren van groenten. Veel tijdschriften kenden speciale rubrieken om dergelijke onderwerpen onder de aandacht te brengen. Zo had het blad Garden Life in 1917 een uitgebreide rubriek ‘The Patriotic Garden’ en een column ‘Uncle Sam’s Gardening’. De campagnes hadden een heroïsche tintje en deden een beroep op vaderlandsliefde en saamhorigheid. Het effect was groot. In 1917 plantten Amerikanen gezamenlijk 3,5 miljoen War Gardens en produceerden zij voor 350 miljoen dollar aan voedsel. Het voedsel dat zij zo uitspaarden, kon naar Europa.
Dig for Victory
In Amerika startte precies twaalf dagen na de Amerikaanse aanval op Pearl Harbor eind 1941 het Victory Garden-programma. Eigenlijk was de hoeveelheid voedsel dit keer niet de grootste zorg van de Amerikaanse overheid. De technieken om voedsel te verbouwen waren sinds de jaren dertig behoorlijk verbeterd en boeren produceerden meer dan ooit. Het Ministerie van Landbouw had daarom nu zijn pijlen gericht op prijscontrole van voedsel en een efficiënte voedselproductie: ‘the right amount of the right things in the right places’ en natuurlijk ‘for the right price’. Hoewel de War Gardens-traditie na de Eerste Wereldoorlog grotendeels was verdwenen, lag het succes ervan nog vers in het geheugen en veel Amerikanen wilden weer een bijdrage leveren. Daar kon de Amerikaanse overheid niet omheen en ze ontwikkelde daarom een campagne waarbij tuinieren door burgers, liefst in grootschaliger verband, gecombineerd werd met thema’s als gezondheid en recreatie. Nieuw was het gebruik van film en radiospotjes, vaak gefinancieerd door commerciële bedrijven. Slogans als Grow more in ’44 en Our Food is Fighting waren overal te horen en te lezen. Groot-Britannië volgde naar Amerikaans voorbeeld met een campagne waarin Potato Pete de hoofdrol speelde.
De Victory Garden-campagne kende vanuit de overheid een ruimere doelstelling. Bedrijven lieten werknemers graag werken op het land en deelden de opbrengst met hen. Bij tuinierende werknemers ging het verzuim omlaag en de tevredenheid omhoog. Dit paste in het plaatje van de Amerikaanse overheid. Een uitgebalanceerd dieet met groenten en fruit was niet alleen nodig om in topconditie te blijven met het oog op de oorlog, maar ook om de eetgewoonten van mensen structureel te verbeteren. De Victory Garden bood een eenvoudige manier van ontspanning en hielp tegen stress, angst en slapeloze nachten, bijvoorbeeld omdat ‘een geliefde of zoon de oorlog was ingezonden’. Kortom, tuinieren als geneesmiddel. Succes in de tuin was belangrijk, niet zozeer voor de oogst maar voor het moreel. Goede voorlichting over de beste zaaigrond en het beste resultaat in de tuin bleef een belangrijk onderdeel van de campagne. Tuinieren moest voldoening geven. Bloemen waren daarom niet langer een taboe in de tuin. Sterker nog, het kweken van bloemen was het kweken van ‘spiritueel voedsel’.
Hoewel de Amerikaanse overheid vooral interesse had in de onderliggende doelstelling van de Victory Gardens, droegen Amerikanen en Engelsen via het programma samen voor 40% bij aan de totale voedselvoorziening in de Tweede Wereldoorlog.
Vrijheidsbloem
De bloem is het naoorlogse symbool van de volkstuin. Overal waar eerst groente verbouwd werd, of het nu in bezet gebied of in het vrije Amerika of Groot-Brittannië, verschenen bloemen in alle geuren en kleuren. In Nederland liep het aantal tuinders in 1947 al weer terug tot het niveau van voor de oorlog. Ook het Werk van den Akker zag het aantal leden met rasse schreden teruglopen tot een vijfde van het aantal van voor de oorlog. Weg met de stukjes land die herinnerden aan alle ellende. Wat overbleef waren de tuintjes op betere tuinbouwgronden, met leden die hun tuin ook als ontmoetingsplaats zagen. In de jaren vijftig kregen de complexen voor het eerst een plek in het bestemmmingsplan van gemeenten en daarmee een permanent karakter. Zo ontstond de recreatieve tuin die we tot op de dag van vandaag nog kennen.
In Amerika is nog wel geprobeerd om het moestuinieren ook na de oorlog nog een deel van de vrijetijdsbesteding uit te laten maken. Maar de Victory Garden was nooit bedoeld als een permanente voorziening en in veel steden ging de overgang van oorlogs- naar vredestijd gepaard met het opnieuw aanleggen van grasvelden, stadsparken en bloementuinen.
Dit artikel verscheen eerder in Eos Memo, het geschiedenisblad van Eos Wetenschap. Alle Eos Memo-nummers zijn bestelbaar via scienceshop.be of in de Eos-app op iPad en Android. Daarnaast kunt u het geschiedenisnieuws volgen via de tweewekelijkse nieuwsbrief van Eos Memo.