Dino in windtunnel illustreert evolutie vliegen

19 september 2013 door Eos-redactie

Niet de veren, wel de spanwijdte van de vleugels was doorslaggevend voor het vliegvermogen van de eerste vliegende dinosauriërs.

Niet de veren, wel de spanwijdte van de vleugels was doorslaggevend voor het vliegvermogen van de eerste vliegende dinosauriërs. Dat ontdekten wetenschappers toen ze een model van de Microraptor in een windtunnel plaatsten.

Wetenschappers vragen zich al jaren af hoe dinosauriërs voor het eerst hebben leren vliegen. Fossielen doen vermoeden dat de eerste vliegende dino’s volledig gevederd waren en zo’n 125 miljoen jaar geleden het luchtruim kozen. Maar hoe ze dat deden was lang niet duidelijk.
 
Onderzoekers van University of Southampton maakten een levensgroot model van de Microraptor, een dinosoort die behoort tot de verre voorouders van de moderne vogels. Microraptor was van kop tot staart gevederd, en had dus vijf mogelijke draagvlakken voor de vlucht: twee vleugels vooraan, twee gevederde achterpoten en een gevederde staart.
 
De onderzoekers lieten hun model van de Microraptor in een windtunnel vliegen. Zo bleek dat Microraptor voornamelijk zijn lange vleugels gebruikte, die een spanwijdte van zo’n 60 centimeter hadden. De grote oppervlakte van de vleugels zorgde voor veel liftkracht. Zo kon de Microraptor lange glijvluchten maken zonder veel hoogte te verliezen, ideaal om van boom naar boom te vliegen.
 
De stand van de achterpoten was van weinig belang. Het maakte weinig verschil voor het vliegvermogen of de dinosauriër zijn achterpoten spreidde als een tweede set vleugels, of ze introk om meer aerodynamisch te zijn. Ook de aanwezigheid van veren speelde geen rol. Dat zou erop kunnen wijzen dat veren ontstaan zijn om een partner aan te trekken, en pas later ingeschakeld werden in de vlucht. (mg)