Geschiedenis

Kunst in crisis: de dekolonisatie van onze musea

Het actuele debat over de teruggave van Congolees erfgoed maakt grotere vragen los. Het wordt tijd dat de koloniserende naties zich bezinnen over de herkomst en rol van hun musea.

Dit is een artikel van:
Eos Wetenschap

Beeld: De zaal met inheemse kunst in het museum van Tervuren (ca. 1937). In het midden staat een ndop, een koninklijk beeld van de Kuba.

Dit artikel verscheen eerder in de Eos special Kolonialisme en verzet.

Het debat over de restitutie van cultuurgoederen staat de laatste jaren volop in de belangstelling. Weinig etnografische of kunsthistorische musea werden nog niet met de pijnlijke verwervingsgeschiedenis van hun ‘koloniale’ collecties geconfronteerd. Verschillende nationale en internationale initiatieven proberen hier vandaag een antwoord op te bieden. Ze verrichten bijvoorbeeld onderzoek naar de herkomst van deze collecties. Of ze denken na over procedures voor repatriatie en ethische codes voor het beheer van collecties. 

Maar het debat maakt deel uit van een bredere crisis waarin etnografische musea en instellingen die ‘wereldculturen’ tentoonstellen zich bevinden. De verscherpende kritiek op het kolonialisme stelt de vraag naar de relevantie van deze instellingen, die vaak hun wortels hebben in de koloniale periode. Hun herkomst zélf, samen met de functie die ze vervullen, wordt in vraag gesteld.

Leopold II vroeg met nadruk aan de mannen in zijn dienst om stukken mee te brengen uit Congo

Over welke collecties gaat het eigenlijk? De inzet van de wereldwijde debatten over gecontesteerd erfgoed zijn etnografische of kunstobjecten, archeologisch materiaal, menselijke resten, en de verworven natuurhistorische collecties – geologie, botanica, fauna en flora. 

Wat deze collecties ‘koloniaal’ maakt is hun afkomst: ze bestaan uit objecten die tijdens een periode van koloniaal bewind uit het bezit van oorspronkelijke gemeenschappen zijn genomen. Vaak betekende ‘nemen’ dat de voorwerpen werden weggeroofd of dat hun verwijdering het resultaat was van diepgaande ongelijkheden. Hoewel de aandacht in België vooral uitgaat naar collecties uit Centraal-Afrika, bevinden er zich ook andere koloniale collecties in ons land. Zo heeft Nieuw-Zeeland onlangs gevraagd voor de teruggave van menselijke resten van de Maori die bewaard worden in het Koninklijke Museum voor Kunst en Geschiedenis in Brussel. 

Verzamelen als eufemisme

Hoe zijn de collecties uit Centraal-Afrika in België beland? De bewoording ‘verzamelen’ dekt hier een brede lading aan vaak gewelddadige praktijken. Een uitgebreide groep mensen was erbij betrokken: militairen, vertegenwoordigers van Leopold II en/of de Onafhankelijke Congostaat, missionarissen, wetenschappers, koloniale werknemers en ambtenaren, toeristen en handelaars … al dan niet in eigen naam. De beweegredenen voor het meenemen van objecten waren ook erg verschillend. Men nam bezit van voorwerpen wegens persoonlijke redenen, maar ook als militaire of politieke doelstelling, uit geldgewin of vanuit wetenschappelijke of geloofsovertuigingen. Soms gebeurde het met het geweer, kruis of notitieboekje met veldaantekeningen in de hand. 

De Belgische verzamelingen zijn hoofdzakelijk gelinkt aan de late negentiende en twintigste eeuw. Aan het einde van de negentiende eeuw ging het ‘verzamelen’ hand in hand met de militaire expedities georganiseerd door Leopold II. De koning vroeg zelfs met nadruk aan de mannen in zijn dienst om stukken mee te brengen. Koloniale objecten en specimen konden dan worden gebruikt voor de tentoonstellingen die hij inzette voor promotie- en propagandadoeleinden.

De waardering van sommige objecten als kunst viel moeilijk te rijmen met het verhaal over de ‘primitiviteit’ van Congolese volkeren

Ook missionarissen waren al vroeg betrokken bij het vergaren van objecten. Soms namen ze die af van de lokale bevolking omdat ze niet verenigbaar waren met het christendom. Andere keren leidde de verspreiding van het christelijke geloof ertoe dat Congolezen zelf bepaalde objecten afstootten. Sommige missionarissen hadden een eerder wetenschappelijke interesse in Congolese culturen. Al was ook die gericht op de beschavingsmissie: om culturen en gemeenschappen goed te missioneren en ‘civiliseren’ was immers een beter begrip vereist van de lokale culturen.

Wetenschappers hadden een soortgelijke motivatie. Ze konden een etnografische of natuurwetenschappelijke belangstelling aan de dag leggen voor Congo, maar net zoals bij de missies veronderstelden ze dat inzicht in lokale gebruiken kon leiden tot een efficiënter koloniaal beheer. Wetenschap was verbonden met de kolonisatie zoals kennis met macht. 

In andere gevallen, waarbij het verzamelen bijvoorbeeld gebeurde door koloniale agenten of militairen van de Onafhankelijke Congostaat, was het verwijderen van objecten met spirituele of maatschappelijke betekenis ook uitdrukkelijk een vorm van machtsuitoefening. Het doel was om gemeenschappen te destabiliseren. Voorwerpen die op die manier waren ‘verzameld’, waren vaak beschouwd als militaire trofeeën. Ook tijdens juridische procedures kon de staat beslag laten leggen op voorwerpen, bijvoorbeeld met het argument dat ze gebruikt werden in praktijken die de ordehandhaving in de weg stonden.

Dan was er de schaal. Naarmate de koloniale administratie uitbreidde en de exploitatie van Congo intensifieerde, vermenigvuldigden de verzamelpraktijken zich en nam de vraag ook toe. Er ontstond een ‘markt’ en geleidelijk ook een wedloop voor de ‘beste’ stukken. Het verzamelen werd een systematische en gerichte praktijk. Intussen bestreek het een bredere waaier aan objecten, waaronder ook souvenirs voor de groeiende koloniale bevolking.

Vrij vroeg begonnen Congolese kunstenaars en handelaars in te spelen op de vraag naar objecten. Gerenommeerde beeldhouwers gingen zowel voor de ‘eigen’ markt werken als voor de verkoop aan buitenlanders. Ook commerciële transacties vielen dus onder de verzamelpraktijken. De motiveringen om voorwerpen te vergaren liepen dus uit elkaar. Objecten die oorspronkelijk als souvenir of trofee werden verzameld, belandden soms uiteindelijk met een eerder wetenschappelijke, didactische of esthetische betekenis in musea. Daar werden ze tentoongesteld en gebruikt om Congolese culturen te representeren voor de Belgische (en internationale) bezoeker. 

Bloeiende business

Op een gegeven moment begonnen modernistische kunstenaars interesse te tonen voor de Afrikaanse collecties die ze nu ontdekten in de musea, brocantes en antiquariaten. Mede door hun invloed werden steeds meer objecten ook als ‘primitieve kunst’ beschouwd. De verhoogde financiële waarde en die nieuwe artistieke status leidden tot een intensere zoektocht naar ‘authentieke’ stukken in Congo. Authenticiteit werd dan vooral geïnterpreteerd als de afwezigheid van sporen van Europese invloed, en het bewijs van lokaal gebruik. Zo ontwikkelde de koloniale kunsthandel zich tot een bloeiende business.

Die ontwikkeling had ook een effect in koloniale musea. Voordien werden Congolese objecten tentoongesteld om de nood voor de ‘beschavingsmissie’ aan te tonen. Nu werd gezocht naar een nieuwe presentatie. De waardering van sommige objecten als meesterstukken en kunst viel moeilijk te rijmen met het verhaal over de ‘primitiviteit’ van Congolese volkeren en de noodzaak om hen te ‘ontwikkelen’. 

Dat leidde ertoe dat de voorwerpen gekaderd werden als prekoloniale kunst, als de producten van culturen die in verval waren geraakt. Het feit dat ze in een Europese vitrinekast lagen was dan het bewijs dat de Congolese gemeenschappen er zelf niet de nodige waardering voor opbrachten. 

Het beschermen en bewaren van de kunstobjecten werd voorgesteld als een nieuwe verantwoordelijkheid van het koloniale project. De Congolese kunst moest worden ‘gered’. Dat werd een nieuwe legitimatie voor het kolonialisme. Culturele argumenten zorgden mee voor de politieke legitimiteit van de koloniale staat. 

In hoeverre waren eerlijke of gelijkwaardige transacties mogelijk in deze context? Het is een vraag die van belang is in de huidige debatten over teruggave. We moeten de fundamentele ongelijkheid van de koloniale context in rekening brengen. Politieke, sociale en economische ongelijkheden waren diepgeworteld, in het koloniale systeem, maar ook in interpersoonlijke relaties. Algemeen kunnen we dus niet spreken over gelijkwaardige verhoudingen tussen cultuurproducerende gemeenschappen en een koloniserende bezetter. 

Maar gedetailleerde informatie over de wijze waarop koloniaal erfgoed werd verworven is niet vaak voorhanden. Over het algemeen weten we vrij weinig over hoe objecten precies verwijderd werden uit hun oorspronkelijke contexten. Soms is er informatie te vinden in juridische dossiers of dagboeken, of bestaan er lokale getuigenissen die zijn overgeleverd. Maar het gaat dan om een minderheid van de objecten die vandaag in de musea berusten. 

Nieuw herkomstonderzoek moet daarom een opdracht blijven. Toch zal het nooit volledige voldoening kunnen bieden. Van veel stukken zullen we moeten aanvaarden dat we niet weten hoe ze in een collectie beland zijn. Restitutiebeleid dat volledig afhangt van herkomstonderzoek is dus geen optie. 

Rover wordt schenker

Soms lijkt het of het restitutiedebat een fenomeen is van de laatste jaren. Het tegengestelde is waar. Al tijdens de Congolese onafhankelijkheid in 1960 was er een vraag voor de terugkeer van de collecties van het museum in Tervuren – toen het Museum van Belgisch Congo, later het Koninklijke Museum voor Midden-Afrika, dat na een jarenlange restauratie sinds kort terug geopend is als het AfricaMuseum.

De vergelijking werd gemaakt met de economische rijkdommen: als de teruggave daarvan voor economische soevereiniteit moest zorgen, dan zou de overdracht van de collecties van het Tervuurse museum de culturele soevereiniteit kunnen bewerkstellingen. Ook het museumgebouw zelf stond ter discussie. Het was tenslotte gebouwd met inkomsten uit de kolonie. In de onrusten van de vroege jaren 1960 verdween de Congolese vraag een tijdlang naar de achtergrond. Ze werd opnieuw actueel naar aanleiding van de tentoonstelling Art of the Congo, samengesteld uit de collectie van Tervuren. Vanaf 1967 reisde die rond langs een aantal prestigieuze Noord-Amerikaanse musea. De mogelijkheid die België nog steeds had om Congolese culturen op internationaal vlak te vertegenwoordigen was een doorn in het oog van het Congolese leiderschap, dat ondertussen in handen was van president Mobutu. De vraag voor de teruggave van de tweehonderd objecten uit de tentoonstelling volgde dan ook snel. 

De tegenargumenten van België waren opgebouwd rond de principes van  conservatie en universaliteit. België hield vast aan het beeld van Congo als een onvolwassen staat die het eigen patrimonium niet kon beschermen. De museuminfrastructuur zou te gebrekkig zijn, net als de wetgeving voor de bescherming van patrimonium. Daarbij ging België voorbij aan het feit dat deze gebreken hun oorsprong hadden in het voormalige koloniale bestuur. 

Zolang er geen richtlijnen en procedures komen is de restitutievraag een rekening die zal blijven openstaan

Er werd ook nadruk gelegd op de universele waarde van de objecten als werelderfgoed. Maar die universaliteit werd natuurlijk eenzijdig toegepast. Het ging om de toegang van het internationale publiek tot Congolese kunst, niet om de toegang van het Congolese publiek tot zijn als ‘universeel’ beschouwd erfgoed.

Ten slotte pleitte het Tervuren museum ervoor dat alle collecties legaal waren verworven. Veel van de objecten waren immers gedoneerd of verkocht door voormalige kolonialen en verzamelaars. Het museum beschouwde het destijds niet als zijn verantwoordelijkheid om dieper in te gaan op het verzamelproces van aangeboden voorwerpen. 

Het 1967-debat leidde niet tot een onmiddellijke teruggave van de stukken. Er kwam wel een samenwerking tot stand tussen België en Congo in de oprichting van het Instituut voor Nationale Musea in Zaïre (de nieuwe naam voor Congo). Vervolgens nam Zaïre afstand van de term ‘restitutie’ en verzoende het zich met een ‘schenking’ van objecten. Die beschrijving had de voorkeur van de Belgen. 

Een ndop wordt overgedragen aan het Institut des Musées nationaux du Zaïre in 1976.

Vanaf dan werd er meer mogelijk. 114 objecten uit de reserves van het museum van Tervuren (die ongeveer 125.000 objecten bevatten) gingen naar het museum in Kinshasa. De Belgische regering liet echter na om ook de eigendomstitels van de objecten aan Zaïre over te maken. Toen een aantal van de objecten in de jaren 1990 opdook op de internationale kunstmarkt, na de plunderingen en de onrust in Kinshasa, kon het museum van Tervuren er opnieuw aanspraak op maken. 

Het hoeft geen betoog dat een ‘schenking’ van stukken een heel andere betekenis heeft dan een ‘restitutie’ of teruggave. ‘Restitutie’ verwijst naar schuld. Het gaat om een fout uit het verleden herstellen, iets dat onrechtmatig genomen was teruggeven. ‘Schenking’, daarentegen, benadrukt de gulheid en de vrijblijvendheid van de schenker en draagt het verwachtingspatroon van een bedanking. De transfer nam dus een fundamenteel andere betekenis aan. Tervuren gaf geen gecontesteerd erfgoed terug, Kinshasa mocht dankbaar zijn voor de 114 stukken die België vrijwillig en als onderdeel van een interculturele samenwerking retourneerde. 

Collectief geheugen

De Congolese campagne stond niet op zichzelf. Verschillende andere voormalige kolonies lanceerden soortgelijke vragen. Amadou-Mahtar M’Bow, destijds directeur van UNESCO en zelf afkomstig uit Senegal, sprak zich in 1978 uit over de restitutie van cultuurgoederen. Hij benadrukte dat beroofd zijn van cultureel erfgoed gelijkstond aan het beroven van collectief geheugen en van het pad naar zelfkennis. Cultureel erfgoed was een deel van het ‘zijn’, argumenteerde hij. Hij riep ertoe op om bilaterale overeenkomsten te sluiten tussen landen, om de terugkeer van erfgoed mogelijk te maken. Hij wees ook op de verantwoordelijkheid van individuele instellingen om collecties te delen. 

Ironisch genoeg was het een conventie van UNESCO die M’Bow ertoe bracht die positie in te nemen. In 1970 was er een conventie over illegale handel in culturele goederen tot stand gekomen, die ook een reikwijdte had kunnen hebben voor het (gewezen) koloniale erfgoed. Tijdens de onderhandelingen over de conventie werd echter duidelijk dat voormalige koloniale machten het debat over de teruggave van culturele goederen niet wilden aangaan. Het gevolg: de conventie werd niet retroactief toegepast, en er werd geen oplossing uitgewerkt voor de restitutievraag. M’Bow nam dan maar zelf een standpunt in. Maar het bleef een probleem. Ook nieuwe internationale conventies die er kwamen, zoals UNIDROIT 1995, dansten om de zaak heen. 

Hoe is de kwestie van de teruggave van Congolese kunst opnieuw actueel geworden? Dat de vraag sinds de jaren 1960 nooit op een bevredigende manier is behandeld, is een eerste reden. Zolang er geen algemeen aanvaarde richtlijnen en procedures komen, is de restitutievraag een rekening die zal blijven openstaan. Ten tweede spelen groeiende diasporagemeenschappen een steeds grotere rol in deze discussies. Zij brachten de problematische verwervingsgeschiedenis en presentatie van dergelijke koloniale collecties weer onder de aandacht.  

Ook de recente renovatie en heropening van het AfricaMuseum in Tervuren bracht veel teweeg. Dat toont aan dat restitutie ook ingebed is in debatten over de dekolonisatie van musea. Zestig jaar na Congo’s onafhankelijkheid spelen die nog steeds een belangrijke rol in de representatie van Congo’s patrimonium. 

Ten slotte schuilt er in de restitutiedebatten ook een bredere vraag, namelijk naar een erkenning van de schade die kolonialisme berokkend heeft bij Afrikaanse culturen. De vragen over de teruggave van erfgoed maken deel uit van een groter debat. In het geval van België gaat dat debat over de erkenning van schuld en verantwoordelijkheid voor wat er tussen 1885 en de onafhankelijkheid in 1960 heeft plaatsgevonden in Congo en het toenmalige Ruanda-Urundi.