Veel vrouwen hebben, is best lastig voor een man: je moet steeds maar vechten met rivalen en waken over je harem. Monogaam worden was misschien wel de beste zet die onze voorouders ooit gedaan hebben.
Zoogdieren lopen niet hoog op met monogamie: minder dan tien procent van alle soorten leeft in exclusieve paartjes. De nauwste verwanten van de mens geven maar net iets vaker de voorkeur aan koppelvorming: 15 tot 29 procent van de primatensoorten kiest ervoor als paar door het leven te gaan, en nog veel minder van hen doen aan monogamie zoals wij mensen die kennen – als een exclusief seksueel partnerschap tussen twee individuen.
Een vlekkeloze reputatie heeft de mens niet, zoveel is zeker. We gaan vreemd, scheiden van elkaar, en in sommige culturen trouwen we met meerdere partners. Zowat overal ter wereld komt polygamie voor. Maar zelfs daar waar het mag, kiest maar een minderheid voor die levensstijl. De meeste maatschappijen zijn georganiseerd rond de premisse dat een groot deel van de bevolking een langdurend, seksueel exclusief partnerschap aangaat.
Die keuze voor koppels lijkt onze soort geen windeieren te hebben gelegd. De ‘paarband,’ zoals een monogame relatie in wetenschappelijke termen heet, begon als een cruciale adaptatie bij een verre voorouder, en werd het fundament waarop de menselijke sociale systemen en ons evolutionaire succes gestoeld zijn. ‘Door die paarband hebben we meer dan een voetje voor op veel andere soorten’, weet antropoloog Bernard Chapais van de Université de Montreal.
Het monogame koppel ligt ook aan de basis van iets uniek menselijks: de uitgebreide en complexe sociale netwerken waarin we leven. Andere primaten kennen alleen familie aan moederszijde, maar de mens vormt verwantschapsbanden via beide ouders, waardoor de familie generatie na generatie aangroeit. Het sociale netwerk van de mens reikt zelfs nog verder: we gaan, in steeds verder uitdijende kringen, ook om met andere families, en met groepen zonder ook maar enige verwantschapsband. Volgens Chapais zijn die groepsbanden en onze monogamie ‘twee van de meest bepalende kenmerken van de mensenmaatschappij’.
Al tientallen jaren proberen wetenschappers de oorsprong en betekenis van de menselijke monogamie te achterhalen. Elementaire vragen zoals wanneer de mens als koppel door het leven begon te gaan, wat voor voordelen dat bood, en hoe paarvorming ons succes als soort mogelijk in de hand heeft gewerkt, blijven tot op heden onopgelost en omstreden. Nieuw onderzoek brengt ons een stap dichter bij de oplossing van het mysterie.
Prille koppels
Het zou kunnen dat onze oudste voorouders monogaam waren. Fossiele bewijzen, vertelt antropoloog Owen Lovejoy van Kent State University, geven aan dat monogamie zelfs al bestond vóór Ardipithecus ramidus, de 4,4 miljoen jaar oude mensachtige die we het best kennen door de ontdekking van Ardi, een vrouwelijk skelet dat gedeeltelijk intact werd gevonden in Ethiopië. Volgens Lovejoys hypothese stapten de hominini meer dan zeven miljoen jaar geleden, kort nadat de evolutionaire stamboom van de grote apen en die van de mens zich splitsten, over op drie revolutionaire gedragingen: ze gingen voedsel dragen in hun armen, wat kon door rechtop te lopen, ze vormden paarbanden, en ze verhulden externe signalen van de eisprong (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de chimpansee, waarbij de genitaliën van het vrouwtje zwellen als ze vruchtbaar is). Die innovaties evolueerden samen, en gaven de homininen, die leefden toen de vroege mens zich afsplitste van de chimpansee, een voortplantingsvoordeel ten opzichte van de apen.
Een polygaam systeem werd vervangen door de paarband toen mannetjes die lager in de pikorde stonden, ermee ophielden te vechten om een vrouwtje, en haar in plaats daarvan probeerden te verleiden met voedsel. De vrouwtjes verkozen betrouwbare kostwinners boven agressieve rivalen, en vormden een band met de betere voedselverzamelaars. Na verloop van tijd verloren de vrouwtjes de huidzwelling of andere tekenen van seksuele ontvankelijkheid die mannetjes aangetrokken zouden hebben terwijl hun partner op pad was om eten te zoeken.
Het bewijs voor zijn hypothese vindt Lovejoy in de tanden van Ardi en haar soortgenoten. Vergeleken met levende en fossiele apen is er bij de mannelijke en vrouwelijke A. ramidus opvallend weinig verschil in de grootte van de hoektanden. Bij veel primatenmannetjes zijn de hoektanden doorheen de evolutie tot krachtige dolkvormige wapens geslepen, die van pas kwamen om te vechten om een paringspartner. Bij de vroege mannelijke hominini is dat niet het geval. Net zoals de moderne mens had die kleine, stompe hoektanden, waarvan weinig dreiging uitgaat. Het maakt de hominini uniek, al van bij de vroegste Ardipithecus.
Er kan ook een verband gelegd worden tussen paargedrag en seksuele dimorfie, de variatie in lichaamsgewicht en -grootte tussen de geslachten. Hoe meer dimorf een primatensoort is, hoe groter de kans dat de mannetjes vechten om de vrouwtjes. Aan het ene uiterste staat de gorilla, met mannetjes die ruim twee keer zo groot worden als de wijfjes. Aan het andere uiterste van het spectrum vind je de overwegend monogame gibbon, met mannetjes en vrouwtjes die ongeveer even groot zijn. De mens leunt op de dimorfieschaal dichter aan bij de gibbon, met mannen die tot twintig procent groter worden dan vrouwen.
Maar we kunnen lang niet alles afleiden uit fossiele beenderresten, en paleoantropoloog Michael Playcan van de universiteit van Arkansas waarschuwt voor overhaaste conclusies over het sociale gedrag van de hominini. Denk maar aan Australopithecus afarensis, de soort waartoe Lucy behoorde, en die 3,7 tot 3 miljoen jaar geleden leefde. Net als Ardipithecus had A. afarensis kleine hoektanden, maar het skelet vertoont een graad van dimorfie die de soort tussen de moderne chimpansee en gorilla in plaatst.
Heel wat antropologen betwisten ook Lovejoys conclusie dat monogamie, uitgelokt door mannetjes die hun partner en nageslacht voedsel bezorgden, een strategie is die hominini al miljoenen jaren beoefenen. In 2013 betoogde Chapais in het tijdschrift Evolutionary Anthropology dat de unieke kenmerken van de sociale en familiestructuur bij de mens (monogamie, verwantschapsbanden via beide ouders en uitdijende sociale kringen) stapsgewijs evolueerden. Voorheen, aldus Chapais, waren bij de hominini beide geslachten promiscue, net als bij de chimpansees. Daarna kwam de stap naar polygamie, die we bij de gorilla’s terugvinden. Maar het is best lastig om zoveel paringspartners te hebben, want je moet steeds maar vechten met rivalen en waken over je vrouwen. Monogamie kwam dus misschien uit de bus als de beste manier om krachten te sparen.
Chapais wil zich niet wagen aan speculatie over wanneer die transitie plaatsvond en bij welke soorten dat gebeurde. Maar andere onderzoekers focussen op de periode tussen 2 en 1,5 miljoen jaar geleden, na het ontstaan van ons geslacht Homo en gelijktijdig met de fysieke veranderingen die optraden bij Homo erectus, hoogst waarschijnlijk de eerste homininen die zich met succes buiten Afrika waagden. H. erectus had een veel groter lichaam dan zijn voorgangers, met verhoudingen die veel dichter aanleunden bij die van de moderne mens. Hij was ongeveer twee keer zo groot als Lucy’s soortgenoten, en lijkt ook minder seksueel dimorf te zijn geweest dan Australopithecus en de vroegste Homo. Een kleine fossiele bewijslast geeft aan dat H. erectus ongeveer even dimorf was als de moderne mens, en dat de vrouw qua gestalte in de buurt van de man begon te komen. Dat zou kunnen betekenen dat er minder rivaliteit speelde dan bij zijn voorgangers. Primaten die ongeveer even groot zijn, blijken doorgaans monogaam, dus die verandering zou kunnen duiden op een verschuiving naar exclusiever paargedrag.
Strategische partners
Als wetenschappers het er al niet over eens raken wanneer de mens monogaam werd, kunnen we nauwelijks eensgezindheid verwachten over waarom dat gebeurde. In 2013 verschenen – los van elkaar – twee studies van onafhankelijke onderzoeksteams. Door middel van statistische analyse van de bestaande literatuur gingen ze op zoek naar gedragingen die de drijvende kracht zouden kunnen zijn geweest achter monogamie. Allebei keken ze daarvoor naar drie gevestigde hypothesen: een eerste die uitgaat van de spreiding van de vrouwtjes, een tweede rond het vermijden van kindermoord en een derde die kijkt naar de vaderzorg.
De eerste hypothese stelt dat monogamie ontstaat als vrouwtjes zich een groter territorium toe-eigenen, om de beperkte voedselvoorraden van een groter gebied te kunnen aanspreken. Hierdoor groeit de afstand tussen de vrouwtjes, en heeft de man het moeilijker om meerdere partners te vinden en te behouden. Door zich te vestigen met één partner maakt hij zich het leven een stuk makkelijker; hij loopt minder risico gewond te raken bij het patrouilleren van zijn territorium en kan er zeker van zijn dat hij de vader is van het kroost van zijn partner.
Zoölogen Dieter Lukas en Tim Clutton-Brock van de University of Cambridge beschreven in Science hoe ze het bewijs voor die hypothese vonden in de statistische analyse van 2.545 zoogdiersoorten. Uit de data leidden ze af dat zoogdieren eerst solitair waren, maar dat daarna deze of gene soort doorheen zijn evolutionaire geschiedenis 61 verschillende keren overstapte op monogamie. Monogamie kwam het vaakst voor bij vleeseters en primaten. Dat geeft aan dat vaker voor paarvorming wordt gekozen als de vrouwtjes rijk maar moeilijk te vinden voedsel eten (eiwitrijke karkassen bijvoorbeeld, of rijpe vruchten), waarvoor je een groot gebied moet doorzoeken. De onderzoekers vonden de sterkste statistische onderbouwing voor de conclusie dat steeds wijder verspreide solitaire vrouwtjes de mannetjes ertoe dreven het bij een enkele partner te houden.
De hypothese kan steek houden voor andere zoogdieren, maar Lukas erkent dat ze misschien minder van toepassing is voor de mens. Het sociale karakter van de mens valt moeilijk te verzoenen met een grote spreiding van individuen over de savanne. Anderzijds valt niet uit te sluiten dat monogamie zijn intrede deed bij de homininen vóór onze neiging om in groep te leven dat deed.
Een rivaliserende hypothese verklaart het ontstaan van monogamie met de dreiging van dodelijk geweld tegen de kroost. Als een dominant mannetje werd uitgedaagd of verstoten door een rivaal, gebeurde het dat die agressor de jongen doodde die hij niet had verwekt. Moeders stopten melk te produceren en begonnen weer te ovuleren, waardoor het nieuwe alfamannetje de kans kreeg zijn genen te verspreiden. Om kindermoord te voorkomen, zou een vrouwtje een mannelijke bondgenoot kiezen die haar en haar baby zou verdedigen.
Antropoloog Kit Opie van University College London doet in Proceedings of the National Academy of Sciences uit de doeken waarom deze hypothese aan de basis zou liggen van de menselijke monogamie. Opie en zijn collega’s voerden computersimulaties uit van de evolutionaire geschiedenis van 230 primatensoorten, en met een zogeheten Bayesiaanse statistische analyse bepaalden ze welke van de drie prominente hypothesen het meest waarschijnlijk was. Ze vonden een betekenisvolle correlatie bij alle drie de theorieën, maar alleen een verhoogde infanticidedreiging ging bij meerdere primatengeslachten vooraf aan de opkomst van monogamie.
De biologie en het gedrag van moderne primaten lijkt die conclusie te schragen. Primaten lopen een groot risico bij infanticide, want ze hebben een groot brein dat tijd nodig heeft om te volgroeien, waardoor baby’s na de geboorte lang afhankelijk en kwetsbaar blijven. Bovendien is infanticide bij meer dan vijftig primatensoorten waargenomen. Doorgaans valt een mannetje van buiten de groep, in een poging de dominantie of toegang tot de vrouwtjes te bemachtigen, een kind aan dat nog gezoogd wordt. Maar ook dit bewijs is niet waterdicht: bijna al deze soorten hebben of een promiscue of een polygaam paarsysteem. Het infanticidecijfer bij levende primaten ontkracht dus de veronderstelling dat een verhoogde dreiging van infanticide automatisch tot monogamie leidt.
De derde hypothese schrijft het ontstaan van monogamie toe aan het mannetje dat een deel van de ouderlijke plichten op zich neemt. Als een baby zoveel calorieën en energie kost dat de moeder hem niet langer alleen kan opvoeden, biedt een vader die bij het gezin blijft en voedsel of andere zorgen voorziet, zijn kroost een betere kans om te overleven, en bevordert hij de band met de moeder. Een soortgelijk idee, voorgesteld door antropoloog Lee Gettler van de University of Notre Dame, stelt dat monogamie in de hand wordt gewerkt als vaders simpelweg hun kroost dragen. De moeder moet namelijk genoeg voedsel zien te vinden om haar baby te zogen. Maar een zuigeling dragen, zeker zonder het gemak van een draagdoek of iets soortgelijks, kostte primaten en menselijke jager-verzamelaars ongeveer evenveel energie als het zogen zelf. Als het mannetje de zuigeling droeg, kon het vrouwtje genoeg voedsel bijeenzoeken om in haar energiebehoefte te voldoen.
Het Zuid-Amerikaanse nachtaapje Aotus Azarae toont aan hoe vaderlijke zorg monogamie kan versterken. De aapjes leven in kleine familiegroepen, die bestaan uit een volwassen paar met een jong kind, en een of twee jongelingen. Vlak na de geboorte draagt de moeder het jong op haar bovenbeen. Maar zodra het twee weken oud is neemt de vader het grootste deel van de zorg – dragen, wassen, spelen en voeden – voor zijn rekening. De volwassen partners blijven letterlijk voeling houden met elkaar door regelmatig staartcontact. Louter het feit dat het mannetje dicht bij het vrouwtje en zijn jongen blijft, zou een diepe emotionele band kunnen scheppen.
In maart 2014 werd bovendien in Proceedings of the Royal Society bericht over genetisch bewijs voor de blijvende monogamie van Aotus Azarae-koppeltjes – de eerste genetische bevestiging voor een andere primaat dan de mens. Verschillende onderzoeksgroepen verzamelden DNA waaruit blijkt dat alle vrouwtjes en op een na alle mannetjes van 17 apenparen de meest waarschijnlijke ouders waren van 35 jongen. ‘Ze gaan er helemaal voor, en engageren zich tot een monogame relatie op genetisch vlak’, weet antropoloog en coauteur van de studie Eduardo Fernandez Duque (University of Yale). De paarband van de koppeltjes blijft gemiddeld negen jaar intact, en individuen die bij dezelfde partner blijven, hebben meer jongen – de ultieme betrachting van evolutie in elk paarsysteem.
Wat hebben de twee statistische studies te zeggen over de hypothese van de vaderzorg? Beide concluderen dat die de minst plausibele verklaring biedt voor de oorsprong van monogaam paargedrag. Maar, aldus Lukas, ‘vaderzorg zou wel kunnen verklaren waarom een soort monogaam blijft.’
Gedeelde zorg
Een monogaam stel ouders is niet genoeg om een aap groot te brengen die zo slim en sociaal is als de mens, vertelt antropoloog Sarah Hrdy van de University of Californië, Davis. Een mensenkind verbruikt zo’n 13 miljoen calorieën op zijn lange tocht van geboorte tot volwassenheid. Dat is een zware last voor een moeder, zelfs met de hulp van een partner, en het verklaart misschien waarom moeders in zoveel samenlevingen de hulp inroepen van ‘allo-ouders’ (de familie van de ouders, maar ook andere groepsleden) voor voeding en kinderzorg. ‘Mensenmoeders laten anderen meteen na de geboorte hun baby vasthouden’, legt Hrdy uit. ‘Dat is fantastisch, en het is opmerkelijk on-aapachtig gedrag.’ Geen enkele aap doet ook maar iets in de richting van allo-ouderschap.
Hrdy is ervan overtuigd dat het sociale systeem waarin allo-ouders meehelpen in de zorg voor de kroost, ontstond bij onze vroege voorouders, te beginnen met H. erectus, een kleine twee miljoen jaar geleden. Die soort had een veel groter lichaam en brein dan zijn voorgangers; het zou tot veertig procent meer metabole energie gekost hebben om zijn lichaam aan de gang te houden dan dat van vroegere hominini. Als bij H. erectus de evolutie begon naar de vertraagde ontwikkeling en volgehouden afhankelijkheid van de moderne mens, was allo-ouderschap misschien onontbeerlijk om in de energetische noden te voorzien van het grootbrengen van baby’s met een groter brein.
Zonder de gedeelde zorg, besluiten Karin Isler en Carel van Schaik, beiden verbonden aan de Universität Zürich, had de vroege Homo niet door het hypothetische ‘grijze plafond’ kunnen stoten dat het volume van het apenbrein beperkt tot zo’n 700 kubieke centimeter. Om de energetische kost van dat grotere brein te compenseren, moet een dier zijn geboorteritme of zijn groeiritme verlagen, of beide. Maar de mens heeft een kortere zoogperiode en een succesrijkere voortplanting dan theoretisch mogelijk is met een hersenvolume van 1.100 tot 1.700 kubieke centimeter. Isler en van Schaik schrijven dat succes toe aan het allo-ouderschap: dat zou H. erectus in staat hebben gesteld vaker kinderen te krijgen, en die kinderen genoeg energie te geven om een groot brein te ontwikkelen.
Het was dus door samen te werken – als monogame paren, kerngezinnen of stammen – dat de mens evolutionair succes boekte terwijl al onze fossiele voorouders en verre verwanten niet konden ontsnappen aan het uitsterven. Samenwerken is misschien wel de belangrijkste vaardigheid die de mens zich de afgelopen twee miljoen jaar eigen heeft gemaakt – een vaardigheid die ons geslacht door tijden van verandering en druk op de leefomgeving hielp, en die wellicht zal bepalen hoe de toekomst eruitziet voor onze geologisch jonge soort.