Technologische doorbraken of verbeteringen aan bestaande technologieën verbinden we té gemakkelijk aan een slimmere generatie.
Als er in prehistorische mensengraven complexe werk- of jachttuigen worden gevonden, verbinden archeologen die vaak aan betere cognitieve vaardigheden van de makers ten opzichte van hun voorgangers – of soms zelfs aan een groter brein. Daarbij gaan ze ervan uit dat de makers en gebruikers deze ‘technologieën’ tot in de verste details konden doorgronden, en prima verstonden hoe ze functioneerden.
Onterecht, denkt een team van Britse en Franse archeologen. Althans, ze menen dat die assumptie niet automatisch kan worden gemaakt. Volgens hen ontstaan nieuwe technologieën niet plots, maar heel geleidelijk aan. Zeker bij (pre)historische technologieën is het zo dat verschillende generaties opeenvolgend bijdragen aan de innovatie, en de uiteindelijke doorbraak. Belangrijk: de mensen aan het eind van die innovatieketen hebben vaak geen sterker begrip van de kern van de technologie, dan de generaties ervóór.
De onderzoekers kwamen tot die conclusie na experimenten met vrijwilligers (studenten) die ze indeelden in ketens van telkens vijf studenten. De groepjes van vijf moesten trachten een wiel op een spoor zodanig te manipuleren dat het zo snel mogelijk naar beneden rolde – dit door gewichtjes aan de spaken te variëren. Elke student in de keten baseerde zich voor zijn aanpassingen telkens op het werk van de vorige.
De vorsers zagen dat de verschillende teams (‘ketens’) inderdaad in hun opzet slaagden: de gemiddelde roltijd verminderde aanzienlijk. Maar uit de bevraging van de studenten concludeerden ze dat het begrip van elke ‘generatie’ (de schakels in de ketens) niet toenam. Integendeel, de vijfde en laatste student in elke keten wist nauwelijks meer over het innovatieproces dan de eerste of de tweede student.
Volgens de wetenschappers toont hun onderzoek het belang aan van ‘culturele overerving’ van praktijkervaring in de totstandkoming van technologische innovatie.