Onderzoekers hebben financiering nodig: om zichzelf een loon te geven, om materiaal te kopen, of om een team samen te stellen. Dat is altijd zo geweest. Maar mijn historisch onderzoek toont aan dat de manier waarop wetenschappers aan geld komen de laatste vijftig jaar serieus veranderde. Verbeterde ze ook?
Wie ‘geld’ hoort, denkt vaak meteen aan macht, maar misschien ook aan mogelijkheden, vrijheid, of zelfstandigheid. Centen doen ertoe, ook in de wetenschappelijke wereld. Tot ver in de negentiende eeuw waren veel onderzoekers volledig afhankelijk van hun mecenassen – koningen, kerken, of private sponsors.
Ook nu speelt geld nog een belangrijke rol. In autoritaire regimes wordt vaak selectief gesponsord of strategisch een geldkraan dichtgedraaid. De meeste Europese overheden laten daarentegen aan onderzoekers wel veel vrijheid. Wetenschappers kunnen via publieke financiering voor basisonderzoek zelf bepalen waar hun werk over gaat. De beoordeling van projectaanvragen gebeurt door andere wetenschappers of peers. In een eerlijke competitie worden dan enkel de beste projecten gefinancierd.
Zowel vanuit historisch als globaal perspectief lijken Europese academici het dus best goed te hebben. Toch?
Een jong systeem
Mijn doctoraatsonderzoek plaatst onze huidige competitieve financieringssystemen in historisch perspectief. Vandaag is geld zoeken voor onderzoekers namelijk een geautomatiseerde handeling. Biologen en kankeronderzoekers, maar ook historici en sociologen spenderen tot gemiddeld vier uur per week aan het zoeken naar geld. Een aanvraag schrijven duurt vaak zelfs meer dan vijftig uur. Dat komt omdat aanvragen vaak erg lijvig zijn. Ze bevatten behalve inhoudelijke elementen ook complexe budgetberekeningen en strak gedefinieerde werkpakketten.
Financieringsorganisaties bepalen wat waardevol is en wat niet; wie kansen krijgt, en wie niet.
Daarbij vergeten we dat de verdeling van publiek onderzoeksgeld ooit op een andere manier georganiseerd werd. Hoewel het huidige competitieve systeem voor de meeste onderzoekers de enige optie lijkt, is het nog erg jong. Het hele idee van een vooraf afgelijnd onderzoeksproject ontstond bijvoorbeeld pas in de jaren 1950. Het werd via managers in de decennia nadien de academische wereld in gesluisd. De term ‘peer review’ kwam pas in de jaren zeventig in de VS tot stand. En de grote doorbraak van competitieve projectfinanciering moeten we in de vroege jaren 2000 situeren.
Sindsdien lijken financieringssystemen wel meer en meer op elkaar. Grote organisaties zoals de European Research Council exporteerden hun procedures en idealen naar nationale agentschappen. En ook aan universiteiten is competitie en objectieve peer review de norm. Kortom, wie in de 21ste eeuw als wetenschapper wil werken, moet ook grantrepreneur zijn.
Geld vragen op hun eigen manier
Om goed te begrijpen hoe onderzoeksfinanciering vóór 2000 georganiseerd werd, dook ik in de archieven van de European Science Foundation. Deze internationale organisatie verdeelde tussen 1974 en 2015 op Europees niveau heel wat onderzoeksgeld, voornamelijk voor grote samenwerkingen. Ik keek specifiek naar het comité dat geld verdeelde voor de geesteswetenschappen.
Elk jaar kwam dit comité enkele keren samen: een keer in Straatsburg, en een keer op bezoek bij een nationale instelling. Het was een mannenclub, met slechts een handjevol vrouwen in het bestuur. Op prachtige locaties in Europa werd tijdens urenlange vergaderingen beslist waar geld naartoe ging.
De manier waarop dit comité beslissingen nam, lijkt nu compleet vreemd. Ik vond vóór 1997 geen gestandaardiseerde aanvraagformulieren. Geen projectdiscours met flashy acroniemen. Geen woordlimieten, handleidingen, of vastgelegde beoordelingscriteria. Er was geen externe peer review. Het panel stuurde zelfs nooit oproepen uit om dossiers in te dienen. Onderzoekers konden geld vragen op hun eigen manier: met een tekst van dertig pagina’s, een korte brief, of iets daartussenin.
Alles gebeurde dus heel flexibel. Voorstellen veranderden tijdens het financieringsproces soms helemaal van vorm. Aangezien er geen vaste indiendatum was, geen vast formulier en ook geen vastgelegde maximumsom, was er een enorme vrijheid om subsidies aan te passen aan onderzoeksdoelen. Soms werd een aanvraag voor een grote samenwerking uiteindelijk een aanvraag voor een summer school. Soms werd een aanvraag voor een kleine workshop een gigantische onderneming, waar meer dan honderd onderzoekers in mee stapten.
Maar de flexibiliteit en het gebrek aan transparante procedures en openbare oproepen hadden natuurlijk ook minder fraaie kanten. Het zorgde ervoor dat de weinige aanvragen die bij dit comité terecht kwamen daar vooral via informele netwerken belandden. Via brieven kon ik reconstrueren hoe onderzoekers aan nauwe collega’s vroegen of ze een bepaald idee gefinancierd konden krijgen. Hun aanvragen werden vervolgens erg informeel beoordeeld. Om aan geld te geraken in de jaren 1970 en 1980, waren sociale netwerken cruciaal. Dit leidde tot een echte ‘ons-kent-ons’ situatie.
Het was die situatie die in de jaren negentig onder vuur kwam te liggen. Competitieve, transparante en bureaucratische financieringssystemen moesten eerlijker zijn. Iedereen moest dezelfde kansen krijgen, en het moest vooraf helemaal duidelijk zijn waarvoor mensen exact geld vroegen. Kwaliteit moest voorop. Juist daarom moet wie financiering wil nu vaste formulieren invullen. Zij die geld uitdelen, moeten bovendien met afgelijnde indicatoren kwaliteit meten. Publicaties worden geteld. CV’s worden naast elkaar gelegd. Objectiviteit staat voorop. En tien mannen plus één vrouw? Dat gaat niet meer door.
Het verleden inspireert
Geschiedenis kan inspireren – dat geloof ik na vijf jaar als onderzoeker steeds meer. Die inspiratie is ook nodig. Want hoewel de meeste onderzoekers peer review en transparantie erg belangrijk vinden, wordt de hedendaagse financieringsmachine ook steeds meer bekritiseerd.
Ons huidig financieringsparadigma is duur. Aanvragen schrijven kost tijd die onderzoekers ook aan hun werk zouden kunnen spenderen. Het kost geld: reviewers, maar ook administratief personeel, moeten worden betaald. En het kost heel wat emotionele en sociale energie die moeilijk in cijfers te vatten valt. Geld zoeken gaat met véél vallen, en véél opstaan, en dat eist na verloop van tijd bij veel onderzoekers een grote mentale tol.
Zonder vaste indiendatum, formulier, of maximumsom, werden projectsubsidies flexibel aangepast aan onderzoeksdoelen
Daarnaast stellen veel sociologen zich steeds meer vragen bij de neutraliteit van dit systeem. Studie na studie toont aan dat persoonlijke netwerken nog steeds een belangrijke rol spelen – ook in deze ‘objectieve’ systemen. Onderzoekers die panelleden of ex-grantees kennen, hebben betere kansen. Zij die aan rijke universiteiten werken ook. Om aan geld te geraken in de jaren 2020, blijven sociale netwerken dus cruciaal.
Recent gaan daarom steeds meer stemmen op om deze hele financieringsmachinerie te veranderen. Sommige onderzoekers pleiten ervoor geld te verdelen via loterijen. Daarin blijven dan wel enkele basisvoorwaarden belangrijk, maar wordt de beoordeling verder aan het toeval overgelaten. Organisaties zelf blijven vasthouden aan het competitieve ideaal, maar ondernemen wel geregeld acties om alles efficiënter te laten verlopen.
Weinigen kijken in deze zoektocht naar alternatieven echter nog naar het verleden. Dat is jammer, want die flexibele financiering uit de jaren 1970 en 1980 ging soms ook goed. Een open formulier en ruimte voor veranderende ideeën? Dat sluit misschien wel meer aan bij hoe onderzoek verloopt dan hoe onderzoekers nu projecten pitchen en op voorhand plannen. En lange vergaderingen en diners? Er werd ook echt kennis gecreëerd! Maar meer dan dat toont deze recente geschiedenis dat verandering mogelijk is – en dat die snel kan gaan.