De eerste Vlamingen die voetbal speelden, waren leerlingen van het College van Melle, in 1863. Dat was al langer bekend. Maar wie de eerste Vlaamse fietsers waren, bleef tot voor kort in het ongewisse. Dat vage beeld wordt nu opgevuld met informatie uit onverwachte hoek: het dagboek van een Waalse priester en de Amsterdamse boekhouding van vergoedingen voor Duitse militairen.
De voorloper van de fiets die we nu kennen, was een houten tuig met twee wielen, een zadel en een stuur, maar zonder pedalen. Zijn uitvinder, Karl Friedrich Christian Ludwig Drais von Sauerbronn (1785-1851), kortweg Karl Drais, nam er in 1817 patent op. Hij probeerde een alternatief te vinden voor paarden in tijden van schaarste of hoge kostprijs, maar zonder bagagedrager bleef de ‘draisienne’ alleen nuttig voor mensen om zich sneller te kunnen verplaatsen.
In 1819 had een zekere Karr, een Brusselaar, het monopolie verworven op de verkoop van draisiennes in het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden, waarvan België toen deel uitmaakte. Dat meldde Karr in een lokaal blad, Feuille de Tournay (Doornik). In die tijd verschenen er in de belangrijkste steden wel meer lokale kranten. Ze werden gedrukt op een veel kleiner formaat en op papier van veel betere kwaliteit dan de huidige kranten. Ze waren in verhouding ook veel duurder en werden zo goed als alleen gelezen door gegoede burgers. Fietsen was toen nog zo ongewoon dat het vermeld kon worden in de rubriek faits divers, als een soort tijdelijke rage. Tot diep in de tweede helft van de negentiende eeuw maakten de kranten slechts uitzonderlijk gewag van fietsers. Tweewielers bleven een marginaal verschijnsel, op sommige plaatsen verschenen ze zelfs helemaal niet.
Paarden konden niet volgen
Een ander tijdsdocument is de Leuvense kroniek, een soort dagboek over het reilen en zeilen in Leuven en omgeving, geschreven door Jan-Baptist Hous. Die noteerde in 1826: ‘Den 1 meert isser buyten de Thiensche Poort eenen looper te voet geweest die geloopen heeft van aen het huys genaemt Tivoli op vier en derthig minuten en alf tot aen het huys genaemt het Fontyncken oock op den steenwegh onder Corbeeckloo en dat weg en weer. Synen naem was Valentyn Krech, 36 jaeren out. Den 5 meert naer den middag heeft den fameuzen looper Valentyn Krech wederom geloopen van aen het huys Tivoli tot aen den bascul tot Boutersem en wedrom, op den tijdt van 76 minuten; soo veel volck isser nog noynt gesien op soo een klijn distantie en rytuygen en peerden, de peerden en kosten niet volgen. Den 12 meert is naer middag ten 3 uren presies, heeft Valentyn Krech wederom geloopen van aen het huys Tivoli buyten de Thienschepoort tot in de stad Thienen en daer een tas café gedronken te hebben, wedrom te komen op de tijdt van twee uren en 30 minuten, maer is maer ten ses uren wedrom gekomen ter oorzake van het menighvuldigh volek die der op den steenwegh was, heel Thienen was uytgelaeten.’
Enkele maanden later vinden we Krech terug in Antwerpen. De Antwerpse stadsbibliotheek bewaart honderden lokale publicaties uit de negentiende eeuw. Een ervan is de Postryder van Antwerpen, die om de andere dag verscheen. Op 16 september 1826 vernamen de Antwerpse krantenlezers: ‘Morgen zondag, ten 3 ueren na middag, zal den snellooper Valentyn Krech, de reys uit den Plaisanten-Hof buyten de Mechelse-poort, na den Ouden-God en terug, in vijftig minuten afleggen. Op dynsdag aenstaende, zal den selven snellooper, den buytengewoonlyken loop doen van Antwerpen na Contich en terug, in tachtig minuten.’
Een ander blad, het Antwerpsch Nieuwsblad, omschreef Krech als ‘den vermaerdsten bekende snellooper’, maar geen van beide publicaties bracht achteraf verslag uit over de rit. Later werd Krech niet meer vermeld in Antwerpse media. Hij was duidelijk geen lokale persoonlijkheid. Het lijkt erop dat Antwerpen slechts een van zijn talrijke stopplaatsen was.
Van oudstrijder tot broodrijder
Een jaar later demonstreerde Krech zijn kunnen in Groningen. Vermoedelijk was hij ook daar de eerste fietser. Volgens de Groninger Courant liet hij het doneren van giften door het publiek over aan ‘hunne beleefdheid’. Dit maakt duidelijk dat hij met zijn demonstraties wat geld wou verdienen. Ruim gedefinieerd kunnen we hem dan als de eerste beroepsrenner beschouwen. Om meer over hem te weten te komen, moeten we naar de andere kant van Nederland fietsen, naar het Stadsarchief van Amsterdam.
Dit archief bevat een dossier Waterloo gratificaties. Militairen die in 1815 hadden deelgenomen aan de Slag bij Waterloo ontvingen daarvoor een financiële beloning. Hadden ze de strijd niet overleefd, dan mochten hun erfgenamen dit geld claimen. Deze lijst vermeldt Valentin Krech als flankeur - lichtbewapende infanterist - in het tweede regiment Nassau.
Het hertogdom Nassau was toen een van de vele zo goed als onafhankelijke Duitse vorstendommen. De hertog was aanvankelijk een bondgenoot van Napoleon, maar veranderde net op tijd van kamp om in Waterloo met zijn tweede regiment aan de kant van de overwinnaars te staan. Mogelijk is Krech afkomstig uit of nabij het hertogdom. Baron Karl Drais woonde en werkte in het nabije groothertogdom Baden. Toevallig (?) was ook hij in dienst van een hertog die net op tijd de winnende kant koos.
Valentin Krech reed op zijn eentje. Dat deed ook de Fransman Achille Darras, die in 1828 een rijwieldemonstratie gaf op de Antwerpse Groenplaats en daarbij rekende op de vrijgevigheid van de toeschouwers. We zouden hem de eerste beroepsrenner kunnen noemen, of beter: de eerste broodrenner. Datzelfde jaar vond er in Frankrijk, tussen Beaune en Dijon, een wedstrijd over 38 kilometer plaats.
Een jaar later maakte de Antwerpse pers gewag van een cours de vélocipède op een parcours tussen Borgerhout en Deurne en een wedstrijd Berchem-Kontich-Berchem, goed voor respectievelijk 38 en 70 minuten. Over het verloop en de uitslag ervan is helaas niets terug te vinden. Het is dan ook niet duidelijk of er al binnenlandse fietsers waren.
Mechelse leerlingen
Informatie over de allereerste Vlaamse rijwielgebruikers heeft toevallig ook met Waterloo te maken. Het lokale Musée de Waterloo bewaart het dagboek van Pierre-Joseph Tellier (1799-1876), een priester uit de gemeente die als leraar was verbonden aan het Klein Seminarie in Mechelen, een school voor secundair onderwijs. In zijn journal intime noteerde Tellier op 26 november 1832: ‘We hebben een vélocipède. Zijn snelheid en de duur van zijn rit verbazen en plezieren onze leerlingen sterk’. Zolang er geen andere documenten worden gevonden, kunnen we ervan uitgaan dat de leerlingen van het Mechelse internaat de eerste fietsende Vlamingen waren. Gezien de hoge horizontale balk van de draisienne is het eerder onwaarschijnlijk dat de in soutane gehulde priester-leraars ermee reden.
Tot nader order zijn de leerlingen van het Mechelse Klein Seminarie de eerste fietsende Vlamingen
Toekomstige priesters
Het Klein Seminarie werd opgericht in 1830. Het bestaat nog altijd, maar heet sinds een fusie in 1988 Berthoutinstituut - Klein Seminarie, kortweg Bimsem. ‘En we bewaren nog altijd de leerlingenlijsten uit de jaren 1830’, zegt directeur-archivaris Koen Van den Noortgate, die meteen een dikke klapper tevoorschijn tovert. De leerlingenlijst voor de betrokken periode telt 62 namen. Jammer genoeg noteerde de toenmalige administratie voor 1835 alleen familienamen, geen voornamen of adressen, en beperken de namenlijsten zich tot de afdeling filosofie. Dat was een tweejarige opleiding die volgde op het secundair onderwijs als voorbereiding op een opleiding aan een Groot Seminarie.
Alleen bij namen die meermaals voorkwamen, volgde de aanduiding dat het om een jongere broer ging of de naam van een gemeente. Zo worden de Vlaams-Brabantse gemeenten Asse en Opwijk vermeld. Diverse in de lijst vermelde familienamen zoals De Wolf en Moortgat komen vooral in Vlaams-Brabant en het Mechelse voor, maar andere namen zijn typerender voor de Antwerpse Kempen of doen een veel verdere reis naar het internaat vermoeden (Laughlin, Gillespie, Loicq, …). Jacobs, Hermans, De Ridder, Moons, Gybels, De Meyer, Nauwelaerts, Verlinden, … zouden allemaal Vlaamse fietspioniers kunnen zijn. Geen van hen speelde in het latere leven een opvallende maatschappelijke rol, dit in tegenstelling tot latere Bimsem-leerlingen, zoals kardinaal Jozef Cardijn, politici Inge Vervotte en Bart De Wever, stand-upcomedian Bert Kruismans of voetballer Steven Defour.
De houten fiets was een tientallen kilo’s zwaar tuig, maar het ligt voor de hand dat ook de jongere leerlingen van het Klein Seminarie hem uitprobeerden. Gerrit Vanden Bosch, archivaris van het aartsbisdom Mechelen-Brussel, wijst erop dat voor 1836 ook leerlingen jonger dan twaalf studeerden.
Agressie op het platteland
De eerste Belgische fietser waarover meer persoonlijke gegevens bekend zijn, is Brusselaar Amédée Bourson (1833-1905). Hij verwierf later enige faam als kunstschilder, maar eigenlijk alleen in Franstalige middens. Als vijftienjarige fietser werd hij regelmatig met stenen bekogeld door kinderen, en nette burgers vroegen hem of hij zich niet schaamde zich zo te vertonen. Agressief gedrag tegenover fietsers (uit de stad) bleef op het platteland tot het einde van de negentiende eeuw veel voorkomen.
Agressief gedrag tegenover fietsers (uit de stad) bleef op het platteland tot het einde van de negentiende eeuw veel voorkomen
Na de Mechelse scholieren werden er tientallen jaren geen fietsers vermeld in Vlaanderen. Fietsen kwam pas voorgoed op gang na een ingrijpende technische sprong vooruit. Vanaf 1862 bouwde de Fransman Pierre Michaux op industriële schaal rijwielen met pedalen gemonteerd op de as van het voorwiel. Het was op die verbeterde versie van de draisienne dat in 1866 de tienjarige Henri Hillebrand de vissers van Oostende verbaasde met de snelheid die hij op vijftig kilo zwaar tuig haalde. Hillebrand werd later niet alleen een personaliteit in de ontwikkeling van Oostende als badstad, maar bleef steeds een fervent fietser en had er in 1892 70.000 km opzitten.
In 1868 werden er in Brussel drie fietsende vrouwen gesignaleerd. De eerste fietsende Belgische vrouw waarvan de naam bekend bleef, is te vinden in de uitslag van een van de wielerwedstrijden die in april 1869 werden georganiseerd in Gent: Thérèse Dens uit Brussel. Dat jaar werden er op diverse plaatsen in België en in het buitenland wielerwedstrijden georganiseerd. Naast Gent werd er in Vlaanderen zeker gekoerst in Turnhout, Adinkerke-Veurne, Roeselare, Borgerhout en vermoedelijk ook in enkele andere gemeenten.
Justin Vandermeeren, een schoenmaker en herbergier uit Alveringem, ontving in de zomer van 1869 voor zijn overwinning in Veurne-Adinkerke-Veurne - een wedstrijd over zowat tien kilometer - een vergulde medaille. Bij de wedstrijden van 1869 werd geen gewag gemaakt van ‘vrijgevigheid van het publiek’ of geldprijzen. Van verschillende wedstrijdrenners uit die tijd staat vast dat ze uit gegoede middens kwamen en niet moesten fietsen voor geldgewin.
Koninklijke begrafenis
In de overgeleverde wedstrijduitslagen uit 1869-1870 springt de naam Georges Tonnelier (1853-1909) eruit, met diverse overwinningen en ereplaatsen. Deze in 1869 zestienjarige ingenieurszoon werd later reder, aandeelhouder in een koloniale onderneming, liberaal gemeenteraadslid in Antwerpen en van 1900 tot 1909 parlementslid. Als vooraanstaande personaliteit woonde hij op 22 december 1909 de uitvaartplechtigheden van koning Leopold II bij. Dat had hij beter niet gedaan, want hij liep er een nare verkoudheid op, waaraan hij op 28 december overleed. De talrijke krantenartikelen na zijn overlijden gingen uitgebreid in op zijn commerciële en politieke activiteiten, maar zijn prestaties als jonge sportman waren toen al lang vergeten, want daarover verscheen geen woord.
Ook de broers Oedenkoven, de winnaars van de wedstrijd die in augustus 1869 plaatsvond op de terreinen van kaarsenfabriek de Roubaix-Oedenkoven in Borgerhout, kwamen uit een ondernemersfamilie, niet toevallig die van de fabriekseigenaars zelf. Over hun mogelijke tegenstrevers meldden de toenmalige kranten niets. De publieke belangstelling zou wel overweldigend geweest zijn.
Loper of fietser?
De omschrijving ‘snellooper’ hoeft niet te verbazen. De eerste rijwielen hadden nog geen pedalen en werden voortbewogen door zich met de voeten tegen de grond af te duwen. Toen de gemeenteraad van Antwerpen in 1869 een aangepast verkeersreglement voor rijwielen - met pedalen – stemde, ging het nog om ‘trapwagentjes’. Dat ‘snellooper’ Valentin Krech een vroege fietser was, blijkt duidelijk uit zijn omschrijving in een Franstalige krant uit 1826. Die gebruikte de titel vélocipède. In Vlaanderen werd het Franse leenwoord ‘vélo’ tot diep in de twintigste eeuw veel meer gebruikt dan ‘fiets’. Getuige daarvan de talrijke ‘veloclubs’. Het woord fiets is afkomstig uit Nederland. Over de oorsprong ervan hebben de Nederlanders diverse, soms vergezochte theorieën.
Bevallige juffers
De Gazette van Gent berichtte dat er aan het Concours de Vélocipèdes in 1869 ook ‘bevallige jonge juffers’ deelnamen, die ‘met broek en vest gekleed, op tweewielige velocipeden reden; eene der drie was bijzonder sterk in die oefening en vloog als eene ware amazone over de hinderpalen’.
Kaarsenfabriek met bewogen geschiedenis
Adolphe (1847-1917) en Louis (1849-1902) Oedenkoven waren de zonen van Henri Oedenkoven, ten tijde van de wedstrijd liberaal burgemeester van Borgerhout. In de wielergeschiedenis is ‘den Bougie’ slechts een anekdote, maar in de sociale en politieke geschiedenis van België neemt de sterk vervuilende fabriek een prominente plaats in. Bij een uit de hand gelopen politieactie tegen manifesterende stakers vielen er op 18 april 1893 vijf doden. Dit incident vormde de onmiddellijke aanleiding tot de goedkeuring van het algemeen (meervoudig) stemrecht door het Belgische parlement, dat hiermee de gemoederen kon bedaren.
Louis Oedenkoven werd begraven in een imposante grafkapel op het kerkhof van Berchem. Tijdens de Tweede Wereldoorlog gebruikten weerstanders die kapel als doorgangsstation voor geallieerde piloten. De Duitsers ontdekten de schuilplaats nooit, ook al werden de tijdelijke bewoners dagelijks van voedsel voorzien.