Sommige tuimelaars duiken zo diep en komen zo snel weer boven dat ze, normaal gezien enorme decompressieverschijnselen zouden moeten vertonen. Maar hun bloedsomloop is erop voorzien.
Tuimelaars komen meestal voor dichtbij de kust, in ondiepe zeeën waar ze niet dieper duiken dan tien meter – om vis te vangen, of gewoon om te spelen. Maar op sommige plaatsen, bijvoorbeeld rondom de Bermuda-archipel in de Atlantische Oceaan, leven tuimelaars die geregeld tot vierhonderd meter diep duiken, en in zeldzame gevallen zelfs tot een kilometer diep. Dit doen ze allemaal op één teug lucht, genoeg om 13 minuten onder water te blijven.
De dolfijnen hebben op het eind van hun duik echter niet meer de tijd om geleidelijk aan weer naar de oppervlakte te stijgen, iets wat menselijke duikers altijd doen om decompressie te vermijden – de opname van teveel stikstof in het bloed door de plotse overgang van hoge naar lage druk.
Wat hebben de diepzeedolfijnen dan wat mensen niet hebben (beide soorten zijn zoogdieren)? Spaanse wetenschappers denken het antwoord te hebben gevonden. In een model bootsten ze de stofwisseling en de bloedsomloop van dolfijnen na, en ontdekten ze wat er nodig is om de stikstofopname door de drukverandering zoveel mogelijk te beperken.
Volgens hun conclusies hebben diepzeedolfijnen voortdurend een verhoogde hartslag, ook wanneer ze aan het duiken zijn. De snelle hartslag zorgt ervoor dat er nét voldoende zuurstof naar de longen wordt gepompt, en dat de opname van stikstof zoveel mogelijk beperkt blijft.
De wetenschappers weten niet of de verhoogde hartslag een aanpassing is van de tuimelaars aan het steeds dieper (willen) duiken, of ze integendeel aangeboren is.