Schelpenfanaten die al langer dan een decennium meegaan, zien veel veranderen aan onze kust. Reistijden zijn korter, het water is wat properder en overal komt er beton bij. Dat betekent ook nieuwe soorten. Zijn ze nog tegen te houden? ‘Er moet maar één dier op het slechte moment op de slechte plaats zijn, en al je inspanningen waren voor niets.’
Regen en veel wind in Oostende, maar dat kan de meeuwen niet deren. IJverig zijn ze op zoek naar voedsel, op de Visserskaai en in het havenwater. Twee van de vogels dobberen mee met de golven en peuteren met hun snavel aan de Japanse oesters op de kaaimuren. Lekkere hapjes, al is er wat werk aan.
Als de meeuwen erin slagen om de oesters los te wrikken, wacht ze namelijk nog een moeilijkere klus: de schelp openkrijgen. Zonder oestermes. Aan de brokstukken van oesterschelpen op de Visserskaai te zien, zijn er toch al vogels die daarvoor een oplossing hebben gevonden: ze laten ze gewoon van een flinke hoogte vallen.
In de strenge winters van 1962 en 1963 ging zowat de hele kweek van de inheemse platte oester verloren. Belgische en Nederlandse kwekers importeerden daarom de Japanse oester. Die holle oester – of creuse volgens de culinaire terminologie – plant zich al voort als ze een jaar oud is en groeit heel snel. Daardoor is ze na twee jaar klaar voor de oogst, iets waar een platte oester vier jaar over doet.
De kwekers waren er toen van overtuigd dat de soort zich niet buiten de kweekbekkens kon vestigen, onder andere door onze koude winters. ‘Met de kennis van toen viel dat misschien nog wel te verdedigen’, geeft Francis Kerckhof toe. De onderzoeker bij het KBIN is weekdierenkenner en zeepokkenspecialist. ‘Hoewel ik in dezelfde periode al Japanse oesters heb gevonden in de Oosterschelde.’
Vanaf 1980 eiste de oesterparasiet Bonamia ostreae zijn tol. De platte oesters gingen nog verder achteruit, terwijl Japanse oesters ertegen bestand bleken. De klimaatopwarming hielp ook niet mee: ‘In de jaren 1990 zag je jonge Japanse oesters in september, nu al in augustus. En we hebben hier geen winters meer, dus ook geen groeistop.’
Ondertussen komen de dieren langs de hele Belgische kust op harde substraten voor, meestal tussen de eb- en de vloedlijn, maar ook op de windmolens. Ze kunnen wel 30 centimeter groot worden. De Japanse oester vormt echte riffen uit lege schelpen. Die worden opnieuw gekoloniseerd door hun eigen larven, maar ook door een twintigtal andere diersoorten die hier oorspronkelijk niet voorkwamen.
Zeg niet zomaar exoot…
De Japanse oester is dus een typisch voorbeeld voor het leven van een invasieve exoot? Foute vraag, of eerder: foute woordkeuze, volgens Kerckhof. ‘In mijn eerste publicatie gebruikte ik ook het woord exoot. Een van de nalezers, een oudere Engelsman, schreef dat hij daar een probleem mee had. Hij associeerde dat met stranden vol mooie meisjes.’
Kerckhof zit niet verlegen om een grappig verhaal, maar eigenlijk bedoelt hij dat hij niet houdt van slordig gebruikte terminologie. ‘Ten eerste, wat is dat, een exoot? Een niet-inheemse soort? Je moet ook duidelijk maken waar je de grenzen trekt. Niet-inheemse soorten, die waren in een bepaalde regio vóór een bepaald tijdstip niet aanwezig. Dan kan je het dus hebben over de Noordzee, over Europa, of zelfs over Oostende.’
Tweede probleem: hoe ver ga je terug in de tijd? ‘Want ja, de Noordzee was tienduizend jaar geleden geen zee. In het mariene milieu in Europa kijken we dikwijls naar de periode vóór de grote ontdekkingsreizen. Maar sindsdien zijn er ook heel wat soorten uit het zuiden gekomen, omdat het hier warmer wordt.’ Kerckhof spreekt dus liever over geïntroduceerde soorten. ‘Dat zijn de soorten die met behulp van de mens hier aankwamen: via wegen en spoorwegen of met schepen.’
En in het geval van schelpdieren was dat ook dikwijls omdat ze lekker zijn, of omdat ze mooie schelpen hebben. Dat vertelt Thierry Backeljau, collega van Kerckhof bij het KBIN, maar dan in Brussel. Ook hij houdt zich al zijn hele leven bezig met weekdieren, en focust op DNA-onderzoek. Hij heeft al lang een voorliefde voor slakken.
‘Heel veel van onze normale tuin- en duinslakken zijn door de mens geïntroduceerd. In de 19de eeuw waren er schelpenverzamelaars die slakken uitzetten omdat ze dat goed en interessant vonden. Die documenteerden dan ook waar en wanneer ze dat deden. Ze ruilden bijvoorbeeld levende slakken met een Algerijnse verzamelaar en beiden zetten de uitheemse slakken uit om te zien of ze konden overleven. In een aantal gevallen lukte dat inderdaad’, zegt Backeljau lachend.
‘Een bijkomende moeilijkheid aan de studie van introducties bij landslakken is dat veel van die beesten gegeten werden en worden. Mensen namen ze levend mee als voedsel. We weten dat een aantal van zulke introducties al op de Romeinen teruggaat. Dat verklaart de soms heel complexe distributiepatronen bij landslakken.’
… tegen een invasieve soort
Soms loopt het mis met die menselijke bemoeienissen. Dat was het geval met landslakken op de eilanden in de Indische Oceaan. ‘Van het genus Partula, met heel veel lokale endemische soorten, is al zowat de helft van de soorten uitgestorven’, vervolgt Backeljau. ‘Dat komt door de introductie van een andere landslak … Of eigenlijk van nog een andere slak om die laatste te bestrijden.’
Het klinkt ingewikkelder dan het is. ‘De Japanse militairen die op de eilanden gevestigd waren, kregen een soort agaatslak mee om in hun eigen voedsel te voorzien. Toen de militaire bases werden opgedoekt, bleven de slakken en plantten ze zich voort. Ze berokkenden de lokale landbouw veel schade. Planteneters die niet welkom zijn, wat doe je daaraan? Simpel: je voert een predator in, een slak die de eitjes en jongen van andere slakken eet.’
Alleen: de agaatslakken waren gewend aan predatoren, en die beschermden zich. De lokale Partula had nog nooit met predatie door andere slakken te maken gehad, met alle gevolgen van dien. ‘Zo komt het dat veel Partula-soorten nu alleen nog in collecties bestaan. Organisaties voor natuurbehoud hebben de soorten die nog in dierentuinen leven opnieuw geïntroduceerd. Tot nu toe zonder succes, omdat de predator niet te controleren blijkt.’
‘Dan kom je bij een ander aspect’, legt Francis Kerckhof uit. ‘Invasieve soorten. Dat zijn soorten die een probleem vormen. Ze veranderen een habitat, of verstoren de biodiversiteit. Meestal gebeurt dat omdat ze in enorme aantallen voorkomen, zich extreem snel kunnen voortplanten en beter aangepast zijn aan ons huidige landschap en klimaat.’
Een invasieve soort kan dus ook een inheemse soort zijn? ‘In principe wel, toch zeker als je het over inheems in Europa hebt. Ik spreek nu over een soort die weinig schade berokkent, maar toen ik klein was, was de gewone schaalhoren hier uiterst zeldzaam. Nu komt die algemeen voor.’ Al kwam het dier vanzelf, het profiteert er wel van dat mensen de omgeving veranderd hebben. ‘Vroeger was onze kust een zandkust, bijna zonder harde substraten, en dus ook zonder soorten van rotskusten. Door de harde substraten die we bouwden, van dijken tot windmolens, hebben we hier eigenlijk rotskusten gemaakt.’
Veel soorten rukken op uit het zuiden. ‘Een zeepok, het vulkaantje, zat tot voor kort tot halverwege het Kanaal. Nu is hij algemeen in de zuidelijke Noordzee’, zegt Kerckhof. ‘Sommige vlokreeftjes en zwemkrabben hadden hun verspreidingsgrens vroeger bij ons. Vandaag rukken ze op tot in Noorwegen. Er zijn geen winters meer om ze tegen te houden.’
Zonder vrouwtjes
Problematische soorten voor leefmilieu en biodiversiteit, met een verspreiding waarin de mens een actieve rol speelt, díé wil de regelgeving aanpakken. ‘En daar komen die twee begrippen, invasief en geïntroduceerd, samen.’ Volgens Kerckhof wordt de actieve rol van de mens in het mariene milieu vooral vervuld door ballastwater in schepen, begroeiing op de scheepsrompen – de zogeheten fouling – en de invoer van schelpdieren om te kweken.
‘Er is de ballastwaterrichtlijn, die bepaalt hoe en waar schepen hun ballastwatertanks mogen legen. En er zijn richtlijnen die bepalen hoe je fouling van de schepen moet halen’, weet Kerckhof. Maar er zijn ook Europese richtlijnen om de biodiversiteit te beschermen. ‘In het kader daarvan moeten we de soorten monitoren. Het doel daarbij is dat er geen nieuwe introducties zijn. Maar ik vind er elk jaar nieuwe.’ Kerckhof kijkt bedenkelijk. ‘Volgens sommigen zoek ik te goed.’
De specialist heeft een onderzoeksproject lopen om te voorspellen welke niet-inheemse soorten zich hier nog zouden kunnen vestigen. ‘De vraag is: welke is de volgende? Aan het antwoord daarop werk ik nu met mijn studenten. We maken een lijst van levenswijze-eigenschappen, bijvoorbeeld van Amerikaanse soorten. Die brengen we met elkaar in verband om de dieren een score te kunnen geven. Hoe waarschijnlijker het is dat de soort hier goed gedijt en dus invasief wordt, hoe hoger de score. We kijken daarbij ook naar de invasiegeschiedenis elders.’
‘Tegenwoordig moet je er voortdurend op bedacht zijn dieren te zien die hier nog niet waren. Ik heb met een collega een werk gepubliceerd over nieuwe introducties die eerder over het hoofd werden gezien.’ Met de klassieke Europese naslagwerken waren de onderzoekers nochtans bij een soort uitgekomen. Maar de soort die het eigenlijk was, stond niet in hun boeken. ‘Een tip van een ervaren rot: als je determinatie niet volledig klopt, denk dan niet: het is de enige soort die hier voorkomt, dus die zal het wel zijn. Het dier kan vanuit de hele wereld komen.’
Zelfs met een brede blik is het volgens Kerckhof vaak moeilijk te achterhalen wat je voor je hebt. ‘Sommige soorten lijken dan ook heel erg op elkaar. En sommige juvenielen lijken helemaal niet op de volwassen dieren, maar er zijn weinig handboeken met juvenielen. Er bestaan zelfs veel identificatietools waarin alleen de mannetjes zijn opgenomen. Zonder vrouwtjes, wat ben je daar nu mee!’
Purperslak in zicht
‘In zo’n geval kan een DNA-analyse helpen, net als wanneer je alleen stukken en brokken vindt. Voorwaarde is dan wel dat er DNA in de databank zit van die soort.’ Dat bevestigt Thierry Backeljau. ‘Met DNA kan je dezelfde problemen hebben als met morfologie: een gebrek aan vergelijkingsmateriaal. Soms ontbreekt het DNA van jouw soort in de databanken.’
Het wordt nog een stuk ingewikkelder dan dat. ‘Hoe meer verschillende soorten je in de databank steekt, hoe preciezer je kan werken. Want nauw verwante soorten hebben ook DNA dat weinig verschilt. Het kan dus zijn dat de sequentie die jij gebruikt voor je analyse een cluster vormt met een DNA-sequentie uit de databank. Terwijl het eigenlijk niet dezelfde soort is, maar een die er heel dichtbij staat.’
De DNA-databank die iedereen wereldwijd gratis gebruikt is Genbank. ‘Al decennialang kan je geen werk over DNA publiceren zonder dat je gegevens in Genbank deponeert. Het is de bedoeling dat iedereen jouw analyses kan herdoen.’
Backeljau heeft trouwens interessante plannen met de uitgebreide schelpencollectie van het KBIN. ‘Ook op schelpen kan je een DNA-analyse uitvoeren. Een schelp bestaat namelijk niet volledig uit kalk, daar zitten nog organische stoffen in. We moeten dan wel speciale technieken voor oud-DNA gebruiken. Ons lab daarvoor zit in de opstartfase.’
‘De geschiedenis van introducties bij slakken achterhalen is moeilijk. Veel van die dieren werden al door de Romeinen gegeten’
Eenmaal dat goed loopt, wil Backeljau aan de slag met de purperslak. ‘Die zeeslak is lang weggeweest van onze kust, maar nu is ze hier terug. Wij willen achterhalen hoe de populatiestructuur was voordat de soort hier uitstierf, aan de hand van oude schelpen uit de collectie, en die vergelijken met de huidige.’
Zo kunnen de onderzoekers bijvoorbeeld traceren waar de nieuwe slakken vandaan komen, en dat vertelt hen op zijn beurt hoe de herkolonisatie gebeurt. ‘Kwam er één keer een bevrucht wijfje hier aan, of komen er continu nieuwe dieren bij?’
Zo’n DNA-analyse kan dezelfde vragen beantwoorden over geïntroduceerde soorten. ‘Een klassieker is het zogeheten founder-effect. De nieuw ingeweken founder-populatie is dikwijls genetisch verarmd vergeleken met de bronpopulatie. Ze vertegenwoordigt dus maar een klein deel van de genenpoel van haar bronpopulatie, tenzij er voortdurend nieuwe immigranten in de founder-populatie aankomen. De genetische diversiteit van een populatie heeft een grote invloed op hoe ze zich kan aanpassen aan veranderingen in het milieu.’
Backeljau is erg enthousiast over de wetenschappelijke mogelijkheden van historische collecties zoals degene die hij onder zijn hoede heeft. ‘We hebben hier een referentiecollectie, omdat we de type-exemplaren voor de taxonomie in huis hebben.’ Daar stopt het niet bij. De collectie is niet statisch, zoals een oud boek. ‘Wij kunnen historische populatieveranderingen zien in de collecties. Van sommige plaatsen kan je echt tijdreeksen maken. Je hebt een collectie van honderd jaar geleden van een bepaalde plek, en die kan je dan vergelijken met wat daar nu leeft.’
De schelpencollectie werd ook al gebruikt voor de analyse van zuurstof- en koolstofisotopen, van zware metalen en van biomineralisatiepatronen. ‘En wie weet wat er over vijftig jaar mogelijk is. Een halve eeuw geleden hadden we ook niet gedacht dat we DNA uit schelpen zouden kunnen analyseren.’
Meer van hetzelfde?
Reikt Backeljau’s enthousiasme ook tot de invasieve geïntroduceerde soorten? ‘Ik vind dat we op dat vlak soms overreageren. Als er niet-inheemse soorten gewoon tussen de inheemse leven, moeten we daar geen probleem van maken. De xenofobie regeert tegenwoordig zowel tegenover mensen als tegenover andere levensvormen. Anders is het natuurlijk als die soorten het hier helemaal overnemen en andere soorten tot uitsterven brengen.’
‘Maar de oorspronkelijke habitat herstellen, wat betekent dat in een land als België? Ik noem dat een vorm van nostalgie.’ Volgens de onderzoeker vergeten mensen dat België een reusachtig parklandschap is. ‘Wij hebben hier geen ongerepte habitats meer. Onze grootste natuurgebieden zijn gemaakt door de mens. Zijn ze daarom minder het beschermen waard? En de wrakken voor de kust, de golfbrekers, de windmolens … Die zorgen voor verbindingen tussen gebieden die nog niet gelinkt waren. Evolutie geeft geen waardeoordeel over wie of wat die structuren heeft gemaakt.’
Francis Kerckhof vindt ook wel dat het probleem ligt bij het leefmilieu dat wij gecreëerd hebben. ‘In het begin had ik dat niet door. De reden dat nieuwkomers zich hier vestigen, is dat wij een omgeving gemaakt hebben waarin ze zich goed voelen. Om ervoor te zorgen dat ze niet blijven, zouden we eigenlijk onze omgeving moeten aanpakken en die weer meer geschikt maken voor de inheemse soorten.’
‘Dat is heel moeilijk, dus nu zet men in op maatregelen die moeten verhinderen dat nieuwelingen hier geraken.’ Dat is volgens Kerckhof een nobel idee, maar de uitvoering verloopt zeker niet vlekkeloos. ‘Er moet maar één dier op het slechte moment op de slechte plaats zijn, en al je inspanningen waren voor niets.’
Dieren verspreiden zich tegenwoordig gemakkelijk. ‘Ten eerste zijn de reistijden veel korter dan vroeger. Een grote golf introducties kwam mee met de Columbussen van deze wereld, dat waren soorten die zowat alles overleven. Bij de huidige reistijden geraken er heel wat meer soorten levend de oceaan over.’
‘Nu het water properder is, komen er weer meer soorten. De vraag is welke het eerst komen’
Dan zijn er nog de ongewenste effecten van onze aandacht voor een gezonder leefmilieu. ‘Tot in de jaren 1980 was er een heel efficiënt middel om te vermijden dat er schelpdieren op schepen groeiden: tributyltin. Dat is nu verboden. Het is verschrikkelijk schadelijk. De nieuwe middelen zijn minder schadelijk, maar werken ook minder goed.’
‘Het water is in het algemeen trouwens veel properder dan in de jaren 1970. Toen leefde er letterlijk niets in de haven van Oostende. Nu komen er weer meer soorten. Maar de vraag is welke het eerst komen. De soorten die nu het pleit winnen, zijn vooral opportunisten die tegen een stootje kunnen: wisselende zoutgehaltes, een beetje vervuiling. En die snel groeien en zich snel voortplanten.’
Kerckhof wordt er een beetje boos van. ‘In de loop van mijn carrière zie ik het altijd maar exotischer worden. Het grote publiek merkt daar niet veel van. Zij denken dat het altijd zo is geweest. Of ze vinden het niet belangrijk.’ Het ergste vindt Kerckhof de verarming van de biodiversiteit. ‘Ik begin daar een beetje een obsessie voor te ontwikkelen. Ik ga met mijn zoon naar Argentinië, hij ziet een leuk strand, met veel leven. Ik zie een hoop geïntroduceerde soorten die daar niet thuishoren. Hier ook niet trouwens. Straks ziet de natuur er overal hetzelfde uit, net als de stadscentra: Starbucks, McDonald’s en Primark.’