Bang voor de wiskundeles

27 augustus 2013 door KV

Wetenschappers begrijpen steeds beter waar het fout loopt in de hersenen van deze kinderen met dyscalculie.

Ook dit schooljaar stappen weer heel wat leerlingen met knikkende knieën de wiskundeles binnen. Niet omdat ze niet hebben gestudeerd, maar omdat ze echt niet overweg kunnen met cijfers en formules. Wetenschappers begrijpen steeds beter waar het fout loopt in de hersenen van deze kinderen met dyscalculie.

Brecht is ingenieur, maar zelfs de eenvoudigste wiskundige formules moet hij telkens opnieuw opzoeken. Gelukkig is er Google. Sara komt dan weer te laat op haar afspraken omdat ze de klok niet kan lezen, en als ze voor een recept driehonderd gram gehakt nodig heeft, komt ze gegarandeerd met drie kilogram naar huis. Ook de koopjes zijn frustrerend, want hoeveel kost een truitje van 24 euro waar een kaartje met ‘50% korting’ aan hangt? Sara en Brecht zijn niet dom, maar ze hebben het lastig met cijfers. Ze lijden aan dyscalculie, de minder begrepen, maar even vaak voorkomende tegenhanger van dyslexie.

‘In België komt dyscalculie voor bij ongeveer vijf procent van de schoolkinderen’, zegt Annemie Desoete van de onderzoeksgroep ontwikkelingsstoornissen van de Universiteit Gent en de Arteveldehogeschool. ‘Dat is veel, gemiddeld één leerling in elke klas, maar tegelijk ook weinig: niet alle kinderen met een leerachterstand hebben dyscalculie. Mindere resultaten op school kunnen ook verdwijnen met bijles of het gevolg zijn van minder verstandelijke mogelijkheden, stress of een andere aandoening zoals ADHD. In dat geval spreken we van leermoeilijkheden, en niet van leerstoornissen. Dyslexie en dyscalculie zijn het gevolg van problemen in hersenprocessen, en ze zijn erfelijk.’

5+5+5+5+5

Wanneer spreken we dan van dyscalculie? ‘Er is een aantal zaken die echt opvalt. Zo presteren kinderen met dyscalculie in de meeste schoolvakken of op intelligentietests niet minder dan anderen, behalve als er cijfers of numerieke informatie (tabellen, legendes, tijdslijnen, symbolen) aan bod komen. Ze lezen bijvoorbeeld minder vlot de klok met wijzers, hoe hard ze ook oefenen, terwijl een minder slim kind dat uiteindelijk wel zal kunnen. Er zijn drie criteria om in te schatten of een kind mogelijk dyscalculie heeft: de leerling moet bij de tien procent zwaksten van zijn of haar leeftijdsgenoten zijn. De achterstand moet hardnekkig zijn. Kinderen die na een aantal weken hun klasgenoten bijbenen, hebben geen dyscalculie. En ten derde mag er geen andere verklaring voor de achterstand zijn, zoals minder verstandelijke mogelijkheden, stress of andere stoornissen. Vooral dat laatste is vaak moeilijk in te schatten, want heel wat kinderen met dyscalculie hebben ook dyslexie, autisme of ADHD.’

Een aangeboren foutje in de hersenen ligt wellicht aan de basis van dyscalculie

Uit een proefschrift onder begeleiding van Annemie Desoete blijkt dat er binnen dyscalculie twee subtypes te onderscheiden zijn. ‘Kinderen met semantische geheugendyscalculie hebben moeilijkheden om rekenkennis te onthouden en op te roepen. Ze kennen de tafels van vermenigvuldiging niet uit het hoofd door problemen met het langetermijngeheugen, en zijn daarom trage rekenaars. Ze weten wel dat 5x5 hetzelfde is als 5+5+5+5+5, maar ze moeten die berekening telkens opnieuw maken. Het andere subtype is procedurele dyscalculie. Deze kinderen kennen de tafels, maar hebben problemen met om rekenkundige stappenplannen – bijvoorbeeld in vraagstukken – uit te voeren. De moeilijkheden van deze kinderen zijn het gevolg van problemen met het werkgeheugen. Veel kinderen zijn echter niet zomaar in één subtype te vatten, maar hebben een mengvorm.‘

Fout in het brein

Dyscalculie heeft te maken met ons cijfergevoel, de vaardigheid om hoeveelheden te begrijpen en te manipuleren. Dat cijfergevoel is aangeboren, net als ons gezicht of gehoor. Kleine kinderen weten bijvoorbeeld nog voor ze kunnen spreken dat drie stukjes speelgoed ‘meer’ is dan één stukje speelgoed. Die aangeboren vaardigheid is ook aangetoond bij chimpanzees, kuikens, salamanders en zelfs honingbijen. Dergelijke studies tonen aan dat er in het brein twee parallelle systemen werken om hoeveelheden in te schatten. Een systeem om grote van kleine aantallen te onderscheiden, of het nu stippen op een scherm of stukken fruit in een mand zijn, en een tweede, parallel systeem om snel en accuraat kleine hoeveelheden, tot vier eenheden, te herkennen. Bij mensen met dyscalculie loopt met beide systemen iets mis.

Hersenscans tonen dat onze mentale getallenas, het fundament van ons cijfergevoel, zich in specifieke regio’s in het brein bevindt, die overigens niet betrokken zijn bij algemene intelligentie. Annemie Desoete: ‘Het gaat om de pariëtale kwab, een hersengebied net boven de oren. Binnen deze kwab bevindt zich de intrapariëtale sulcus, die actief wordt als we denken aan een hoeveelheid, een cijfer dat uitgesproken of geschreven wordt, of als we de omvang van een verzameling voorwerpen proberen in te schatten.’

Studies bij apen tonen aan dat individuele hersencellen gelinkt zijn aan specifieke hoeveelheden. Zo kan een neuron maximaal actief zijn telkens als we een groep van vier objecten zien, maar minder actief zijn als het om drie of vijf objecten gaat. Mensen bij wie de pariëtale kwab beschadigd is geraakt, kunnen plots moeilijkheden krijgen met eenvoudige berekeningen of met het inschatten van hoeveelheden. Dat heet acalculie. ‘Het verschil met dyscalculie is dat alcalculie niet aangeboren is, maar dat de hersenen anders functioneren door een trauma’, aldus Desoete. ‘Studies tonen aan dat de intrapariëtale sulcus, een hersengroeve in de pariëtele kwab, bij kinderen met dyscalculie anders actief is bij het inschatten van hoeveelheden dan bij met kinderen en volwassenen zonder dyscalculie.’

Diagnose

Toch is dyscalculie volgens Desoete niet zomaar in de hersenen af te lezen. ‘De afwijking in de pariëtale kwab is aangetoond in groepsstudies en niet bij individuele kinderen. We moeten daarom nog altijd op gedragsniveau, en dus op basis van specifieke tests, een diagnose stellen. Dan kan pas aan het einde van het eerste leerjaar (groep drie in Nederland). Dan wordt immers duidelijk of een kind de achterstand die bij aanvang van het schooljaar is vastgesteld door gerichte begeleiding heeft bijgebeend.’

‘Genezing is er niet. Dyscalculie is een levenslange handicap’

Vooral ouders die zelf met dyscalculie kampen, of die oudere kinderen hebben met de diagnose, zijn maar beter alert voor rekenproblemen bij jonge kinderen. ‘Leerstoornissen zitten in de familie. Kleuters waarvan broer, zus of ouders een leerstoornis hebben, hebben een risico van vijftig procent om later ook een diagnose van dyslexie of dyscalculie te krijgen.’

Uit Gents onderzoek blijkt overigens dat er ook op kleuterleeftijd al alarmsignalen zijn die het optreden van dyscalculie (of dyslexie) kunnen voorspellen. ‘Deze kleuters hebben een lager fonologisch bewustzijn: ze kunnen minder vlot cijfers of kleuren benoemen. De kinderen hebben ook opvallend minder interesse in cijfers en hoeveelheden. Kleuters die geen dyscalculie hebben, tellen graag alles wat ze zien: op de tram zitten zes mensen, er zijn drie treden naar de tuin en mama heeft twee stukjes appel gesneden. Kleuters met dyscalculie worden daar meestal minder door geboeid.’ Toch is het opnieuw opletten voor een te vroege diagnose. ‘Die desinteresse kan een voorbode zijn, maar je weet het nooit zeker. Sommige kinderen halen door rekenspelletjes en oefeningen de achterstand in.’

Gamen

U hoeft dus niet meteen naar een expert te hollen als uw vijfjarige kleuter geen interesse heeft in cijfers. Het kan wel nuttig zijn zelf uw kind te stimuleren om voeling te krijgen met cijfers en hoeveelheden.

‘Het gaat niet om echte oefeningen, laat kinderen vooral kind zijn. Maar spelenderwijs kan je als ouder je kind toch al veel cijfergevoel bijbrengen. Net zoals voorlezen de taalontwikkeling en fantasie van kinderen stimuleert, kan je ook telspelletjes spelen. De omgeving zit vol met cijfers, laat het kind die ontdekken: hoeveel treden telt de trap? Hoeveel jaar ben jij? En laat in de keuken de maatbeker eens zien: hoeveel melk moet in de pannenkoeken? Ook puzzels, dobbelstenen en bouwen met legoblokjes stimuleren de ontwikkeling van het wiskundegevoel.’

Naast spelletjes in de echte wereld bestaat er uiteraard ook een resem applicaties op smartphone of tablet om cijfergevoel te onderzoeken en te stimuleren. De onderzoeksgroep van Annemie Desoete ontwikkelde een digitaal instrument waarbij kinderen op een getallenas moeten aanduiden waar een getal zich bevindt. ‘Waar situeert ‘25’ zich bijvoorbeeld tussen 0 en 100? Die vaardigheid vormt de basis van ons cijfergevoel.‘

Er bestaan ook computergames om het cijfergevoel vanaf vijfjarige leeftijd te trainen. ‘Onderzoek toont aan dat we kinderen nieuwsgierig kunnen maken naar cijfers en hoeveelheden – al is dit zeker geen wiskundeles. Een jaar later konden we vaststellen dat de kleuters die de computergames hadden gespeeld in het eerste leerjaar een voorsprong hadden voor rekenen ten opzichte van hun klasgenoten.’

Levenslang

Rekenspelletjes mogen dan helpen om de wiskundelessen later makkelijker door te komen, maar dat betekent niet dat dyscalculie vermeden of genezen kan worden. ‘Het is een aangeboren stoornis die blijvend is, een levenslange handicap, net zoals slechthorendheid of slechtziendheid dat zijn. Een belangrijk deel van de ‘behandeling’ is daarom om er als kind (en omgeving) mee te leren omgaan. Helaas krijgen kinderen het vaak niet makkelijk om dat te doen. Een kind met een bril of een hoorapparaat vinden we normaal in de klas, maar met een rekenmachine voor een kind met dyscalculie hebben we het moeilijk: Is dat niet valsspelen?’

Ook de kinderen zelf vinden dat trouwens soms vreemd. Zo herinnert Desoete zich Kobe, een jongen met dyscalculie die geen rekenmachine wil gebruiken omdat hij vreest dat hij zo nooit zijn hoofd zal kunnen oefenen. ‘Onzin. Je wordt niet dommer door een rekenmachine. Net zoals je geen lui oog krijgt door een bril. Vergelijk het met een kok die telkens weer zijn recepten in een kookboek moet opzoeken. Als die kok heerlijk kan koken, maar met een kookboek bij de hand, dan is dat in mijn ogen gewoon een goede kok. Hetzelfde geldt voor kinderen met dyscalculie. Geef ze een rekenmachine en ze kunnen uitblinken in wiskunde. Er zijn genoeg voorbeelden van leerlingen met dyscalculie die het dankzij hulp en begrip van hun omgeving, en een enorm doorzettingsvermogen, schoppen tot ingenieur of econoom.’

Toch zijn die mensen vandaag eerder uitzondering dan regel. Kinderen met een leerstoornis verdienen later gemiddeld beduidend minder dan hun klasgenoten. ‘Dat verschil is nog opvallender voor mensen met dyscalculie dan voor mensen met dyslexie. Wiskunde en cijfers zijn nu eenmaal heel belangrijk in onze maatschappij, als je het daar moeilijk mee hebt, is de kans op falen groot.’

Deuk in het zelfvertrouwen

Uit diepte-interviews, die Desoete en haar collega’s bij kinderen en hun ouders afnamen, blijkt dat bij dat falen of slagen de leerkrachten in de middelbare school een cruciale rol spelen. ‘In de lagere school zien leerkrachten het kind in zijn geheel, het is bijvoorbeeld goed in taalvakken, maar ronduit slecht in wiskunde. Dat laatste vinden de leerkrachten dan niet zo erg, gezien de andere talenten. Maar in de middelbare school krijgen leerlingen vakleerkrachten. Die zien de jongere uitsluitend voor hun specifieke vak, en weten daardoor soms niet dat hij of zij misschien minder goed is in wiskunde, maar beter in talen. Voor hen is het gewoon een onderpresterende of ongemotiveerde leerling.’

‘Geef hen een rekenmachine en ze kunnen uitblinken in wiskunde en ingenieur worden’

Dat blijkt ook uit de getuigenissen. ‘Die jongeren hebben het gevoel dat hun leerkracht altijd boos is op hen. Elke dag krijgen ze te horen dat ze niet genoeg hun best doen, het niet willen kunnen en dat ze slecht zijn in wiskunde. Elke opmerking en elk slecht resultaat zijn dan extra deuken in hun zelfvertrouwen.’

Sommige leerkrachten zijn volgens Desoete bang om de eindtermen niet te halen, en houden er daarom te strak aan vast. ‘Leerlingen met dyslexie kunnen bijvoorbeeld best goed zijn in mondeling Frans, maar barslecht in schriftelijk, net zoals kinderen met dyscalulie moeite hebben met een klok met wijzers, maar perfect een digitale klok kunnen lezen. Laat hen toch gewoon mondeling examen afleggen, of kloklezen en tijdrekenen met een digitale klok.’

Desoete pleit er ook voor om in Vlaanderen het Centrum voor Leerlingenbegeleiding (CLB) meer verantwoordelijkheid te geven. ‘Nu kan zowat iedereen een attest voor dyscalculie schrijven. Zelfs een huisarts kan dat, maar in mijn ogen moet een arts mij alleen zeggen wanneer mijn kind griep heeft, niet dat het dyscalculie heeft. Ook logopedisten zijn soms – onder druk van de ouders - te snel om een attest te geven. Misschien leert het kind gewoon minder snel, maar dat wil nog niet zeggen dat het dyscalculie of dyslexie heeft. Dat makkelijke voorschrijven gaat ten koste van leerlingen die het echt nodig hebben. Ik hoor vaak van leerkrachten dat leerlingen die het minder goed doen plots met ‘zo’n briefje’ voor hun neus staan. Mijn advies is daarom: laat elk attest valideren door het CLB, zodat er een kwaliteitslabel aan verbonden wordt.’