Een mythe met een reukje aan
12 mei 2017 door DDCOns reukvermogen is beter ontwikkeld dan we denken. Op sommige vlakken moeten we niet onderdoen voor honden en ratten.
Het idee dat het menselijke reukvermogen veel slechter ontwikkeld is dan dat van andere zoogdieren berust op weinig wetenschappelijk bewijs. Tot die conclusie komt een studie in het vakblad Science. Neurowetenschapper John McGann (Rutgers University-New Brunswick) ging in de wetenschappelijke literatuur op zoek naar de oorsprong van die misvatting.
In de 19de eeuw legde antropoloog en chirurg Paul Broca de basis voor het idee. Hij stelde vast dat de menselijke reukkolf, het hersendeel verantwoordelijk voor de perceptie van geuren, relatief kleiner was dan bij andere zoogdieren, en zag een verband met ratio en vrije wil – iets waar dieren die door geuren werden gedreven niet over beschikten.
De grootte van de reukkolf doet volgens McGann echter weinig terzake. Want er is weinig bewijs dat een grotere reukkolf automatisch een beter reukvermogen oplevert. ‘In werkelijkheid is de reukkolf bij ons overigens vrij groot, en bevat ze ongeveer even veel neuronen als bij andere zoogdieren’, zegt McGann. Wat de oppervlakte bedekt met reukcellen in de neus betreft, bevinden we ons met vijf vierkante centimeter tussen muizen (1,4 cm2) en ratten (6,9 cm2).
Volgens McGann is ons reukvermorgen prima ontwikkeld, en hangt veel af van de criteria om dat te beoordelen. ‘Honden zijn misschien beter in het onderscheiden van verschillende urinesporen op een lantaarnpaal, en mensen in het herkennen van goede wijnen. Als het goed wordt getest, is ons reukvermogen erg gevoelig voor een groot aantal geuren.’ Met ‘goed getest’ bedoelt McGann ‘met geuren die passen bij een primaat.’ ‘Een van de problemen in dit onderzoek is dat dieren worden vergeleken op basis van de gevoeligheid voor één stof, terwijl verschillende soorten voor andere geuren gevoelig zijn.’
Mens klopt rat
In een recente studie die de gevoeligheid van ratten, apen en mensen voor zes geuren testte, deden de proefpersonen het voor twee daarvan beter dan de ratten. Eerder onderzoek toonde al aan dat mensen, honden en konijnen ongeveer even gevoelig zijn voor de geur van banaan, en dat mensen gevoeliger zijn dan muizen voor een een component in de geur van menselijk bloed.
In 2007 toonden wetenschappers zelfs aan dat studenten in staat waren om een chocoladegeurspoor in een grasveld te volgen. Doordat ze geblinddoekt waren, een koptelefoon en dikke handschoenen droegen, waren ze enkel op hun neus aangewezen. De proefpersonen waren niet zo snel als een speurhond, maar na wat oefenen verbeterden hun prestaties. Voor de onderzoekers een teken dat onze neus, mits training, tot meer in staat is dan we denken.
McGann verwijst verder naar onderzoek dat het belang van geuren bij sociale contacten aantoont. Iedereen scheidt een geur af die we – vaak onbewust – registreren. Sommige studies suggereren dat we zo zelfs aftasten of het genetisch profiel van een potentiële partner bij het onze past.
‘Elke soort heeft dingen waar ze goed in is’, vat McGann samen. ‘Maar het idee dat ons reukvermogen verschrikkelijk slecht is, is gewoon fout.’