'Een dt-fout kun je ook in een niet-taalvak verbeteren', zegt Lieven Boeve, directeur-generaal van Katholiek Onderwijs Vlaanderen, in de Gazet van Antwerpen. Hoewel de bewering mogelijk uit de context gerukt is, getuigt ze van een bedroevend foute perceptie van de inhoud van het schoolvak Nederlands.
In elk geval zal de uitspraak die perceptie bij de lezers creëren of, in de meeste gevallen, nog versterken. Als de grote baas van het katholiek onderwijs zijn eindtermen zelf au sérieux neemt, zou hij moeten weten dat hij zich dit soort naïeve uitspraken niet kan veroorloven.
Het vak Nederlands beoogt veel meer competenties dan correct spellen. De Nederlandse spelling behelst veel meer dan de beheersing van de dt-regels. Uiteraard moeten leerlingen die regels kennen. Ze zouden die aan het eind van de eerste graad op de middelbare school reeds moeten beheersen. En uiteraard moeten leerkrachten in andere vakken ook die fouten aanstippen. Dat zou een evidentie moeten zijn. Als dat echter voldoende is om te beweren dat niet-taalleerkrachten ook de competenties voor het vak Nederlands bijbrengen, dan worden die competenties wel heel erg nauw gedefinieerd.
Een goede tekst schrijven is immers veel moeilijker dan zonder fouten kunnen spellen. Goede schrijvers bezitten de vaardigheid om te selecteren wat voor hun tekst van belang is en wat niet, om het doel van hun tekst voor ogen te houden, om rekening te houden met de kennis en opvattingen van de personen die hun tekst zullen lezen, om een argumentatie op te zetten, om een tekst op te bouwen tot een coherent geheel, om hun zinnen in correct Nederlands te formuleren, om de juiste woordkeuzes te maken en, ten slotte, om die woorden correct te spellen. Dat is heel wat meer dan een werkwoordvorm zonder fouten kunnen spellen. Het is zoveel dat je van niet-taalleerkrachten onmogelijk kan verwachten dat zij ook actief werken aan die competenties.
Zelfs leerkrachten Nederlands hebben blijkbaar onvoldoende tijd om hun leerlingen degelijke teksten te leren schrijven. Veel uitstromers uit ons middelbaar onderwijs hebben een gebrekkige schriftelijke taalvaardigheid. De teksten die eerstejaarsstudenten aan de universiteit inleveren, getuigen van een kwaliteit die ver onder het niveau ligt dat je zou mogen verwachten. Op alle schrijfniveaus die hierboven genoemd zijn. Ook bij studenten die een talenrichting aanvatten. Wie beweert dat niet- taalleerkrachten kunnen helpen bij het bijbrengen van die competenties – die zelfs nu niet gerealiseerd worden – is blind voor de realiteit en kan maar weinig voeling hebben met wat leerlingen kennen en kunnen als ze het middelbaar onderwijs verlaten. Het is dan ook hallucinant dat zo een bewering gedaan wordt door de directeur-generaal van het katholiek onderwijs.
In een andere krant (HLN) geeft Boeve toe dat onze leerlingen minder goed kunnen schrijven. Hij wijst er echter op dat ze beter met de computer overweg kunnen. Alsof het laatste het eerste minder noodzakelijk maakt. Het is overigens zeer de vraag over welke computervaardigheden het gaat. Veel docenten aan de universiteit vinden het ontstellend hoe slecht studenten zelfstandig en op een kritische manier informatie op het internet kunnen opzoeken. Velen kunnen ook niet met Excel werken, nochtans een erg eenvoudig rekenprogramma.
Toegegeven, de meeste leerlingen die afstuderen op de middelbare school zijn heel handig in het gebruik van een tekstverwerker. Het gaat hier dan wel om het gebruik van de technische mogelijkheden van deze software, zoals een breed scala aan opmaakmogelijkheden. Uiteraard kan het gebruik van een tekstverwerker er niet voor zorgen dat men betere teksten schrijft. Iemands schrijfvaardigheid wordt niet bepaald door het instrument dat voor het schrijven wordt gebruikt. Merkwaardig dat de topman van het katholiek onderwijs zo weinig zwaar lijkt te tillen aan de verminderde schrijfvaardigheid van onze jeugd. In een tijd waar heldere schriftelijke communicatie zo belangrijk is geworden in het maatschappelijk en politiek discours.
Ook al lijkt Lieven Boeve het schrijfonderwijs te reduceren tot het drillen van de dt-regels en bereid is om voorbij te gaan aan de verschraling van de schriftelijke taalvaardigheid van jongeren, het zou onfair zijn om te stellen dat hij niet méér weggelegd ziet voor het vak Nederlands. In het interview noemt hij ook het belang van begrijpend lezen. Dat aspect geeft hij als een ander voorbeeld van een moedertaalcompetentie die in andere vakken kan worden aangeleerd. Dit keer heeft hij echter wel gelijk.
Ook in vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, biologie, en veel andere is het immers van belang dat leerlingen de essentie uit een tekst kunnen halen, verbanden zien, het onderscheid leren maken tussen feiten en meningen, standpunten en argumenten. Die vaardigheid is werkelijk vakoverschrijdend, in tegenstelling tot schrijfcompetenties. Elke leerkracht kan en moet aandacht opbrengen voor echte leesvaardigheid en de erbij horende kritische zin. Zeker in een tijd waar velen het verschil niet meer kunnen maken tussen waarheid en manipulatie.
Datzelfde argument kan echter gebruikt worden om een ander argument van Boeve te ontkrachten. Op de vraag waarom het vak godsdienst niet met één uur moet inboeten verwijst hij naar de commotie die veroorzaakt werd door de Bijbeltekst in de mis van vorig weekend. Daarin wordt gezegd dat de vrouw onderdanig moet zijn aan haar man, zoals de Kerk aan Christus. Volgens Boeve zouden leerlingen in het vak godsdienst zulke historische teksten moeten leren kaderen in de tijd waarin ze geschreven werden en de betekenis ervan omzetten naar de huidige maatschappij. Wat hij er vergeet bij te vertellen is dat dit een vorm van begrijpend lezen is. De vaardigheid waarop hij wijst hoeft dus niet in het vak godsdienst aan bod te komen.
Het is ironisch dat het vak Nederlands wel de natuurlijke biotoop biedt voor de ontwikkeling van het vermogen om oude teksten in hun historische context te plaatsen. Veel verwijzingen in Middelnederlandse teksten kunnen hedendaagse lezers slechts begrijpen als zij voldoende cultuurhistorische kennis bezitten. Met zijn poging om het belang van godsdienstonderwijs te onderstrepen geeft Boeve dus het ideale argument om het belang van Nederlands aan te tonen, het vak dat bij hem onder de bijl gaat. Van een katholiek theoloog kan je wellicht niet verwachten dat hij op dit vlak de juiste redenering maakt. Waarmee ik niet wil gezegd hebben dat een gezonde en kritische reflectie over geloof en religies overbodig is. Wat ik wél zeg, is dat Lieven Boeve in een andere wereld, met een ander petje op, met hetzelfde argument één uur godsdienst zou inleveren omdat Nederlands belangrijk is. Hoewel hij en ik op dit punt hetzelfde denken, laten zijn opleiding en achterban hem helaas niet toe om zijn denkfout op te merken.
Boeve nuanceert de ernst van de ingreep door te verwijzen naar de keuzevrijheid van scholen. Zij kunnen ervoor opteren om het verloren uur Nederlands op te vissen in de vrije keuzeruimte. Middelbare scholen hebben immers een pot van 5 lesuren per week die zij vrij kunnen invullen. Met die ‘gunst’ wordt het vak Nederlands echter naar het bankje naast het veld verwezen. De schooldirectie krijgt de dubieuze rol van trainer, die beslist of het vak nog
een extra uur op het veld mag verschijnen of niet. Klinkklare onzin. De vraag of het uur Nederlands via een achterpoortje weer binnen mag, zal bovendien op veel scholen tot heftige discussies leiden. Het is de perfecte manier om problemen te creëren tussen collega’s. Hoe is het mogelijk dat een vak dat zolang zoveel gewicht heeft gekregen deels de status van een keuzevak krijgt? Waarom heeft men niet beslist om de vrije ruimte te reduceren tot 4 uur? Kan men misschien aantonen dat die vrije ruimte zoveel voordelen heeft opgeleverd dat men er geen enkel uur van wil opofferen? En dus liever dat uur gaat halen bij de leerkrachten moedertaalonderwijs? Dit is een redenering die kant noch wal raakt. Zelfs met veel goede wil kan ik ze niet begrijpen.
Moet alles dan bij het oude blijven? Uiteraard niet. De maatschappij evolueert en dus moet het onderwijs zich aanpassen. Het heeft geen zin om zich tegen vernieuwingen te verzetten. Het is dan ook geen luxe om de komende generaties jongeren competenties aan te brengen waardoor ze met succes kunnen participeren aan onze complexe samenleving. Zoals digitale geletterdheid en kennis van de staatsstructuren. Een behoudsgezinde reflex zou kortzichtig zijn. Het probleem is dan ook niet de voorgestelde vernieuwing maar het educatieve prijskaartje dat ermee verbonden is.
Hoe kan je het schoolvak Nederlands afbouwen als je weet dat er wellicht nooit eerder een samenleving heeft bestaan die meer nood heeft gehad aan burgers met sterke communicatieve competenties? Ook die competenties maken deel uit van de rugzak met vaardigheden die onze jongeren nodig zullen hebben om zelfstandig te kunnen functioneren. Het feit dat die afbouw wel gebeurt, onder goedkeurend oog van Lieven Boeve, bewijst hoe weinig gewicht ons moedertaalonderwijs momenteel in de schaal werpt.
Willen leerkrachten Nederlands dit verlies van één lesuur per week zonder meer accepteren? Zouden wiskundeleerkrachten aanvaarden dat hun leerlingen één uur wiskunde minder krijgen per week? Nochtans zou je één uur wiskunde per week kunnen afschaffen omdat leerlingen toch ook wiskundig moeten redeneren in vakken als fysica, chemie en boekhouden. Omdat wiskunde per slot van rekening een hulpwetenschap is, kunnen de daar beoogde competenties immers ook in andere vakken worden aangebracht. Aldus de vertaling van het argument van Boeve naar het vak wiskunde, waar ik het voor alle duidelijkheid ook niet mee eens ben. Ik kan me niet voorstellen dat leerkrachten wiskunde dit zomaar zouden aanvaarden. Ze zouden ook overschot van gelijk hebben.
Zullen de jongeren in de toekomst zoveel slechter uit het middelbaar onderwijs komen dan nu? Globaal gesproken niet. Ze zullen op sommige domeinen beter scoren en op andere minder goed. Binnen een lesweek van om en bij de 35 uur kan je niet alles verwerken wat je zou willen. Het lijdt echter geen twijfel dat het verlies van één uur Nederlands per week – tussen de 30 en 40 uur per jaar – een meetbaar nefaste invloed zal hebben op de moedertaalkennis van jongeren die hun diploma van de middelbare school verwerven. En die kennis omvat veel meer dan werkwoordvormen zonder fouten spellen en weten wat een woordje betekent. Blijkbaar is het katholiek onderwijs bereid om die tol te betalen. Wie een beetje realiteitszin heeft, weet nu al waarover men over twintig jaar in het hoger onderwijs en de bedrijven zal klagen. Nog meer dan nu reeds het geval is.