Het brein van mensen op het autismespectrum kan zich inleven in wat anderen denken, in tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt. Wat wel klopt, is dat sociale interacties bij hen soms moeizamer verlopen. Dit komt omdat hun brein mogelijk minder goed kan vatten in hoeverre andere personen anders denken dan zichzelf.
Onderzoekers van de UGent en de Universiteit van New South Wales in Sydney ontdekten dat het brein van mensen met autisme zich weldegelijk een beeld kan vormen van wat iemand anders denkt. Die verrassende conclusie trokken de onderzoekers nadat ze data die de voorbije veertig jaar gepubliceerd zijn over de ‘theory of mind’ onder de loep namen. ‘Theory of mind’ beschrijft het proces waarbij iemand de bedoelingen en gedachten van anderen probeert af te leiden. Van mensen met autisme werd lang gedacht dat deze ‘theory of mind’ minder goed ontwikkeld was. Dit blijkt niet per se het geval.
Tijdens een systematische review van meer dan vijftig studies die hersenactiviteit maten, merkten de onderzoekers dat een belangrijk ‘sociaal’ hersengebied, de temporoparietale junctie, vooral actief is bij het opsporen van verschillen tussen de gedachten van onszelf en die van anderen. Dit hersengebied is vaak minder actief bij mensen op het spectrum.
Een kwestie van geven en nemen
De theory of mind was lange tijd heer en meester in het onderzoeksveld van de psychologie en daarbuiten. ‘Onze studie nuanceert het belang van de theory of mind’, stelt neurowetenschapper Eliane Deschrijver van de UGent. ‘Doorgaans moeten we tijdens een gesprek niet alleen inschatten wat de ander denkt, maar ook of de ander nog wel hetzelfde denkt als ons, of we nog op dezelfde golflengte zitten’. Dit is wat de onderzoekers ‘relationeel mentaliseren’ noemen.
‘Wanneer tijdens een gesprek de ene persoon over het werk praat en de ander in gedachten al bij de lunch zit, ontstaat er een soort conflict’, verklaart Deschrijver. ‘Dit conflict moet het brein detecteren en zien op te lossen’. Iemand die voortdurend over het werk praat, moet inzien dat zijn gesprekspartner misschien liever over iets anders praat. Dit moet hij proberen afleiden uit subtiele signalen. Vervolgens kan hij ervoor kiezen om zich te focussen op de ander, en te stoppen met praten over het werk. Dit is een proces van geven en nemen. Hoe goed iemand is in het opmerken van de signalen die wijzen op dit conflict, en daarop kan inspelen, bepaalt voor een groot stuk de ‘flow’ van het gesprek.
Het signaal gemist
Dat is waar het bij mensen op het autismespectrum vaak misloopt. ‘Het is niet zo dat hun brein minder in staat is om een beeld te vormen van wat de ander op dat moment denkt, want dat kunnen mensen met autisme waarschijnlijk wel’, vervolgt Deschrijver. ‘Het loopt mis omdat hun brein meer moeite kan vertonen om een conflict te herkennen tussen de eigen gedachten en die van anderen. Dit leidt ertoe dat mensen met autisme soms minder aanvoelen wanneer het bijvoorbeeld tijd is om van onderwerp te veranderen en te lang doorpraten over hun eigen gedachten’. Het omgekeerde scenario is ook mogelijk, waarbij ze af en toe te weinig inpikken op wat de ander probeert te vertellen. ‘In beide gevallen kan de sociale interactie moeizamer verlopen’, stelt Deschrijver.
Hoe moeten het nu verder? ‘In de praktijk is het altijd lastig om van een eerste onderzoek maatschappelijke instructies af te leiden natuurlijk’, besluit Deschrijver. ‘Ik denk wel dat het in de toekomst relevant kan zijn om dit ‘relationeel mentaliseren’ te gebruiken om sociale moeilijkheden in een klinische setting beter te begrijpen.’